P.M.J.J. Frissen

5 aug 20216 minuten

Koning Willem I: een verdienstelijk koning en/of een zakkenvullende koopman?

Bijgewerkt: 8 nov 2021

Deze bijdrage is ook gepubliceerd in De Republikein van september 2021 onder de titel: Vijf ton goud voor de koning.

Inleiding

In de Canon van ons land kunnen we over Koning Willem I een kort stukje lezen [1]. Het is geen objectieve weergave van zijn verdiensten zoals je in een dergelijk document mag verwachten, maar een lofzang op het goeds dat hij voor het destijds prille koninkrijk heeft gedaan. Wie zich in de wederwaardigheden van deze man verdiept weet dat de werkelijkheid weerbarstiger is en dat hij het land niet alleen heeft opgestuwd in de vaart der volkeren, maar in een financieel desolate staat achter liet om zijn laatste jaren te slijten in Berlijn.

Zijn koppigheid inzake de Belgische kwestie en de kosten voor het op de been houden van een leger in de jaren na het opvoeren van de Stomme van Portici in 1830 te Brussel ter gelegenheid van zijn verjaardag, heeft daaraan in belangrijke mate bijgedragen, zoals de Staatsbladen die hieraan gewijd zijn aantonen.

De inkomenseisen van Willem I

Minder bekend zijn ook de financiële eisen die hij stelde aan zijn koningschap. Vorderingen die terug te vinden zijn in de artikelen 12 e.v. van de Grondwet van 1814 waarin het inkomen van de Soevereine vorst geregeld was [2]. Binnen een jaar – Willem I had zichzelf inmiddels tot Koning uitgeroepen – zou er een zeer aanzienlijke verhoging van zijn inkomen plaatsvinden, zoals terug te vinden is in de artikelen 30 en 31 van de aangepaste Grondwet van 1815 [3].

Zonder enige twijfel zou een vruchtbaar onderwerp van discussie tussen voor- en tegenstanders van het erfelijk koningschap zijn; het vinden van een antwoord op de vraag van hoeveel vaderlandsliefde het getuigt om aan een land en volk dat na de overheersing door de Fransen in feite bankroet was, zulke – ook voor die tijd al – exorbitante financiële eisen te stellen. Eisen die kennelijk als gevolg van de penibele financiële situatie van het land culmineerden in een opmerkelijke wet uit 1822. Het gaat hierbij om een 176 pagina’s tellend document, waarin geregeld is dat enorme hoeveelheden onroerende zaken in eigendom overgaan van de Nederlandse Staat aan koning Willem Frederik van Oranje-Nassau. Niet onaannemelijk is de veronderstelling dat door middel van dit document de basis is gelegd voor een belangrijk deel van de huidige rijkdom van onze koninklijke familie.

Het achterhalen van de vervreemding en bezwaring van die eigendommen sinds het moment waarop de juridische eigendomsoverdracht heeft plaatsgevonden (1 juli 1822) is zonder twijfel een interessant voorwerp van historisch onderzoek en eigenlijk is het opmerkelijk dat dit onderzoek nog niet heeft plaatsgevonden in de afgelopen twee eeuwen. Nu moet toegegeven worden dat de Nederlandse Staatsbladen niet uitmunten in toegankelijkheid waarin mogelijk een van de oorzaken hiervoor is gelegen, maar het geven van ruchtbaarheid aan de uitvoering die is gegeven aan de financiële eisen van Willem I zou zeker niet hebben bijgedragen aan de populariteit van deze man en zijn opvolgers. Dat slechts weinigen konden lezen en schrijven, laat staan toegang hadden tot de tekst van de regeling die getroffen is, kan als een prettige omstandigheid worden beschouwd voor Willem I. Zijn taalpolitiek had dan ook een totaal ander doel dan zorgen voor meer geoefende lezers en het bieden van meer transparantie over deze uiting van ‘vaderlandsliefde’.

Het antwoord op de vraag waarom de huidige koninklijke familie nog steeds geniet van een riant jaarinkomen, terwijl er destijds kennelijk afkoop van de Grondwettelijke financiële verplichtingen heeft plaatsgevonden, is ook interessant. De recente poging om weer enige goodwill te creëren na alle publicitaire misslagen van de afgelopen jaren, door af te zien van de aan de Prinses van Oranje toevallende bijdrage, kan in het licht van de enorme omvang van de aan het koningshuis overgedragen vermogensbestanddelen als een zeer beperkt doekje voor het financiële bloeden van het volk worden bestempeld. Veel meer dan een schamele pleister is het niet. Overigens is het maar de vraag of dit inkomen niet via listige constructies alsnog toevalt aan de vermoedelijke troonopvolgster, waarbij ik graag herinner aan de lopende discussie met betrekking tot de fiscale- en subsidieconstructies waaraan een tweetal journalistieke onderzoeksprogramma’s is gewijd [4] en nog onder handen werk bevat voor ons parlement.

Ik zal het onderzoek naar de voornoemde eigendommen niet verrichten, omdat het niet tot de kern van mijn speurwerk behoort, te weten de erfopvolging van de Prinsen van Oranje, en in die zin slechts bijvangst is, maar ik wil toch graag attenderen op deze opmerkelijke historische feiten in de hoop dat het gilde van historici zich hierin vast bijt.

Het inkomen van Willem I volgens de Grondwetten van 1814 en 1815

Volgens de omrekenprogrammatuur van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis is de koopkracht van f. 1.500.000 die de Soeverein vorst volgens de Grondwet van 1814 ontving als inkomen voor zijn inspanningen gelijk aan de koopkracht van

€ 11.388.150 in 2016. [5]

In de Grondwet van 1815 was het jaarlijks inkomen van de Koning vastgesteld op f. 2.400.000, wat een tegenwoordige koopkracht vertegenwoordigt van € 17.733.929. Hierbij moet worden vermeld dat uit deze programmatuur van het IISG kan worden afgeleid dat in de beginjaren van het koninkrijk kennelijk sprake was van een forse inflatie, waardoor de anderhalf miljoen gulden uit 1814 in 1815 aanzienlijk minder koopkracht voor de koning zou hebben betekend. De opslag van anderhalf miljoen gulden in 1814 naar twee miljoen vierhonderdduizend gulden in 1815 kan echter niet volledig worden verklaard door de geldontwaarding. Aldus zou die inflatie wel zeer ruim gecompenseerd zijn. De facto was er sprake van een inkomensstijging waarvan de ratio interessant zou zijn om nader te onderzoeken.

Ik vermoed dat een belangrijk deel van het antwoord gevonden kan worden in de omstandigheid dat Willem I destijds optimaal gebruik heeft gemaakt van het momentum dat was ontstaan door de Honderd Dagen van Napoleon Bonaparte. De toenmalige grootmogendheden, zoals Pruisen, Oostenrijk en Rusland, die eindeloos vergaderden tijdens het Wener Congres wensten een bufferstaat tegen eventueel toekomstige territoriale ambities van Frankrijk en bleken zeer bereidwillig om ruimte te geven aan de aspiraties van Willem I die werden verwoord door zijn onderhandelaar Hans Christoph Ernst von Gagern.

Staatsblad 1822, 40 [6]

In dit Staatsblad is een wet opgenomen die uitvoering geeft aan de artikelen 30 en 31 van de Grondwet van 1815. De titel van regeling luidt: ‘WET van den 26sten Augustus 1822, waarbij, naar aanleiding van art. 31 der grondwet, aan den Koning in vollen eigendom worden overgegeven zoo veel domeinen, als een zuiver inkomen van vijf tonnen gouds opbrengen.’

In het eerste artikel van die wet staat: ‘In mindering der som van f 2,400,000 jaarlijks, welke Ons, naar luid van art. 30 der grondwet, uit ’s lands kas moet worden betaald, en in gedeeltelijke voldoening derzelve, ter concurrentie van vijf tonnen gouds [7], aanvaarden Wij, in vollen eigendom, als patrimoniaal goed, zoo als aan Ons bij deze, in vollen eigendom, als patrimoniaal goed, worden overgedragen de domeingoederen hierna vermeld; Te weten: 9 (…)’ gevolgd door ruim 170 pagina’s onroerende zaken in de diverse delen van het toenmalige koninkrijk, waaronder het huidige België.

Het gaat daarbij om ruim 1500 onroerende zaken; voornamelijk verpachte landbouwgrond, maar ook huizen, bossen, hoeves, molens, bouwgrond etc.

In artikel 2 van deze wet is bepaald dat de eigendomsoverdracht plaats vindt op 1 juli 1822 en is tevens een overgangsregeling opgenomen t.a.v. de pachten, houtopbrengsten en wat dies meer zij aangezien de eigendomsoverdracht halverwege het jaar heeft plaatsgevonden.

Een zeer opmerkelijke wettelijke regeling, die afgezet tegen de financiële staat waarin het Koninkrijk zich destijds bevond, vragen oproept over de loyaliteit van Willem I aan ons land en volk, maar ook over de grondslag voor de huidige inkomensvoorziening van het koningshuis als deze onroerende zaken niet in eigendom zijn teruggegeven aan de Nederlandse staat. Ik ben zeer benieuwd naar de uitkomsten van een onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek daarnaar. Mogelijk dat de lofzang in de Canon dan ook iets meer realiteitsgehalte krijgt.


Voetnoten

[1] Koning Willem I - Canon van Nederland

[2] Van het inkomen der Kroon - Nederlandse Grondwet (denederlandsegrondwet.nl)

[3] Tweede Afdeeling. Van het inkomen der Kroon. - Nederlandse Grondwet (denederlandsegrondwet.nl)

[4] Zie: ‘De miljoenen die koning Willem-Alexander krijgt voor natuurbeheer’:

https://youtu.be/kvYMQYYaQQI en ‘Miljoenendeal tussen koningshuis en belastingdienst en de erfenis van Juliana’: https://youtu.be/bs8Mp1AEMX0

[5] Zie: Waarde van de gulden versus euro: https://iisg.amsterdam/nl/onderzoek/projecten/hpw/calculate.php

[6] De tekst van Staatsblad 1822, 40 is in te zien via de navolgende link.

https://drive.google.com/file/d/14lA4qvSYKroY4Ywss8_axN4YcZwnJzSA/view?usp=sharing

[7] Vijf ton goud zou vandaag (5 augustus 2021) een waarde vertegenwoordigen van (5000 x €48.977, 86) ca. 245 miljoen euro.

    1030
    1