
Verhalen
Dit is een selectie van mijn korte verhalen die in het Engels als faction zouden worden geduid.
Malaria Tropica
Een keer zes is zes, twee keer zes is twaalf ...
Het speelkwartier was net voorbij. Luc zat friemelend met zijn potlood, gebogen over de tafeltjes toen de raaf onverwacht opvloog om, met veel misbaar, vlak voor hem te landen.
‘Zo Maçon, loop jij maar met me mee. Wat ben je toch een misselijkmakend kereltje’, sneerde Faustina Admiraal. Haar donkere ogen priemden nog scherper dan normaal vanuit haar lijkwitte, met een zwarte kap omrande, gelaat. Betrapt volgde Luc het fladderende zwarte habijt en het vertrouwde aroma van Sunil naar de belendende klas om daar zijn straf te ondergaan.
Het ontging Luc waarom de boetedoening altijd in een ander lokaal of op de gang plaatsvond, maar zo waren de regels op de katholieke lagere school Divini Magistri waarvan het bestuur tot voor kort alleen jongens toeliet maar zich niet langer had kunnen onttrekken aan een van de 'zegeningen' van het naoorlogse Nederland: gemengd onderwijs. Ondanks zijn jonge leeftijd was het Luc duidelijk dat het niet de bedoeling was dat over de 'executieplaats' – of over wat dan ook – vragen werden gesteld aan de zusters van boetvaardigheid. Het blote denken over bepaalde thema’s was zelfs tegen het einde van het zwart-wittijdperk nog taboe. Zo was Rome erin geslaagd om Reichs inzichten uit The Sexual Struggle of Youth vooralsnog buiten de deur te houden, maar in het excommuniceren van de eigen discipelen die worstelden met hun seksualiteit, was zij in die tijd aanmerkelijk minder succesvol zoals vele decennia later zou blijken.
Waarom moesten ze hem weer hebben? Door de gladde slijtplekken op de suède overtrekschoenen kon je heerlijk glijden over de pas in de was gezette linoleum vloer. Wat was daar nou mis mee? pruilde Luc in stilte. En iedereen deed het, behalve heilige boontjes zoals Wiesje en Pascal die alles meden wat hun positie als beschermengelen in gevaar kon brengen.
Terwijl de gedachten aan zijn oneerlijke arrestatie door zijn hoofd spookten, waren ze ongemerkt aangekomen bij de klas van zuster Felicitas. Wat wordt het deze keer: de kast of de mat? leek Felicitas zwijgend maar voelbaar bij Faustina te informeren toen zij met Luc in haar kielzog de deur van het lokaal van de kleine, grauwe - op zichzelf vriendelijke - non, opende. Felicitas zat ondanks haar hoge leeftijd, laag in de pikorde begreep Luc: in ieder geval lager dan Faustina.
‘Twee uur op de mat lijkt me gepast voor deze knaap’, beval Faustina. Felicitas pakte lijdzaam de grove kokosmat uit de muurkast achter haar lessenaar en schoof hem voor het bord.
‘Je weet wat je te doen staat Maçon. Het is immers niet de eerste keer en zeker niet de laatste’, kraste Faustina vermeend onfeilbaar tegen Luc terwijl ze hem een duw in zijn rug in de door haar gewenste richting gaf. Begeleid door het geroezemoes van de leerlingen waarvan een enkeling meende grappig te zijn door te balken, sjokte Luc naar het bord en zakte met zijn gezicht naar de muur op zijn kortgebroekte knieën waarna een uitverkorene hem de oren mocht opzetten. Het ontbreken van pijpen had hem zojuist nog lekker veel speelruimte gegeven; bewegingsvrijheid die nu zou leiden tot een onvergetelijke indruk: pijn als schaduw van de lust, de onvermijdelijke regen die volgt op zonneschijn. De jonge Maçon moest het causale verband nog leren.
Felicitas liep toe op Faustina die in de deuropening was blijven staan. Over zijn schouder zag Luc hoe de raaf smiespelde tegen haar oudere zuster, maar hij knielde te ver weg om iets te kunnen opvangen.
‘Hij zat weer aan zijn jongeheer', verklaarde Faustina met een gezicht alsof ze een slok levertraan doorslikte. 'Ik zeg je Felicitas, dat duivelsgebroed groeit op voor hel en verdoemenis: een aardje naar z'n vaartje.’
‘Ken je zijn vader?' reageerde Felicitas verwonderd.
‘Ja, die heb ik ontmoet in Semarang. Ik heb er nu geen tijd voor, maar kom vanavond vóór de completen naar me toe dan zal ik je graag inwijden. Stuur je hem na afloop terug naar mij?!’
Direct na het avondmaal liep Felicitas door de lange kille gang van de eetzaal naar Faustina’s cel en klopte met de juiste kracht op haar deur. Niet te hard, maar vooral ook niet te zacht. Dit luisterde erg nauw wist de oude non. Waarom was haar niet duidelijk.
‘Binnen’, klonk het afgemeten.
‘Ik ben direct na het avondmaal gekomen. Ik heb je gemist aan tafel.’
‘Omdat je mág eten, wil dat nog niet zeggen dat je het ook moet doen. Zolang je honger voelt, leef je nog.’
Felicitas begreep dat het zinloos was om hiertegen te argumenteren. Faustina was de afgelopen jaren steeds ascetischer gaan leven. Een enkele keer - als ze de strengheid voor haar zelf projecteerde op haar omgeving - werd hierover gesproken, maar geen van de zusters kende de oorzaak van Faustina's groeiende intolerantie. Sommigen hielden het erop dat het iets met haar Indië-tijd van doen had en anderen meenden dat het samenhing met de fysieke veranderingen die een vrouw van middelbare leeftijd als een ongenode gast bezoeken. Zo'n gast die je het gevoel geeft dat je bij jezelf op visite bent.
Kloppend op haar bed gebaarde Faustina, die op de enige stoel in haar cel zat: ‘Kom gauw zitten want we hebben maar een uur, dan moeten we in de kapel zijn.' Felicitas slofte naar de bedrand, greep de grijze, metalen buis van het voeteneind en liet zich zakken in het te zachte matras. De inrichting van de cellen was niet alleen sober, maar ook gedateerd. De giften aan de congregatie vertoonden al decennia een bestendig dalende lijn, zodat er geen geld was voor vervanging.
'Je weet dat ik in de lente van mijn leven missiezuster ben geweest op Java: in Semarang om precies te zijn.’
‘Ja, ik weet dat je daar in een ziekenhuis hebt gewerkt.’
‘Dat klopt, het St. Elisabeth ziekenhuis te Nieuw-Tjandi waar, toen ik er aankwam in '46, onze zusters Franciscanessen, al een jaar of twintig over de liefde-arbeid van de verpleging, de adem van de godsdienst lieten gaan en heil brachten over lichaam en ziel van degenen die genezing kwamen zoeken. Een prachtig, open ziekenhuis met hoge plafonds en grote, lichte zalen waarin men 'kamertjes' had gecreëerd door wit betegelde muurtjes op manshoogte aan weerszijde van een lange gang op te trekken. De ruimtes waren niet voorzien van deuren en dus vrij toegankelijk. Heel modern voor die tijd. De binnentuin was ook prachtig. Als er aanlandige wind stond, trok ik me daar graag terug om te genieten van de verkoeling die dat bracht. Het kon zo onverdraaglijk heet zijn in Semarang, zeg ik je. Het St. Elisabeth was bedoeld als ziekenhuis voor totoks.'
'Totoks?'
'Ja, blanken. Enfin, in de jaren dat ik er werkte, verpleegden we ook indo's, een enkele inlander en steeds meer militairen: zeker sinds de eerste politionele actie als het militair hospitaal weer eens vollag. Niet alleen gewonden, maar ook heel veel jongens met moeraskoorts, ringworm en ...' Faustina liet een stilte vallen, sloeg een kruis, snoof veelzeggend, rolde haar ogen ten hemel en prevelde een frase uit het Weesgegroet.
'En?' herhaalde Felicitas onnozel.
'Nou ja, je weet wel,' reageerde Faustina ongedurig, 'het waren jonge mannen. Over sommige dingen kun je beter zwijgen.'
Felicitas had zich sinds haar roeping alleen gewijd aan gefröbel met de kleintjes. Ondanks haar gevorderde leeftijd begreep ze de vage zinspeling van Faustina dan ook maar half, hield haar mond en knikte quasi begripvol. Gonorroe, syfilis of weke sjanker werd door Faustina niet in de mond genomen, laat staan hoe onze jongens die ziektes opliepen bij het brengen van orde en vrede in de Oost.
'Soeda,' verzuchtte Faustina die haar tijd in Semarang stiekem nog altijd cultiveerde en zich af en toe een Indische term liet ontvallen. 'Ergens eind '47 - ik meen dat die dag ook Sinterklaas was geweest, maar dat weet ik niet meer zeker - werd een malariapatiënt binnengebracht: een jonge chauffeur van de staf van de Bokkenrijders die in de tweede helft van dat jaar vanuit de suikerfabriek in Tjepering, een kilometer of vijf van Kendal, de operaties in dat gebied leidde.'
'De Bokkenrijders? Wie waren dat?'
'De Bokkenrijders was de bijnaam van het Regiment Infanterie 4-6 uit de Tapijn kazerne in Maastricht. Ze noemden zichzelf de "Bök". Het waren vooral katholieke jongens uit het zuiden.'
'Hoe weet je dat allemaal?'
'Van Jan, Jan Maçon, die soldaat waar ik het zojuist over had, dat was ...'
'... de vader van Luc?!' vulde de bejaarde non verbaasd maar rap aan.
'Ja, Felicitas, inderdaad, de vader van Luc. "O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods, hoe ondoorzoekelijk zijn Zijn oordelen, en onnaspeurlijk Zijn wegen!"' reciteerde de anders zo onwankelbare Faustina met een bewolkt gezicht een veelgebruikt Bijbels mantra.
'Wat bedoelde je vanochtend met die vergelijking tussen Luc en zijn vader?' probeerde Felicitas de ontknoping te versnellen.
'Als je niet zoveel vragen stelt, dan zal het je snel duidelijk worden. Waar was ik gebleven? O ja, eind '47, Sinterklaas, de opname van Jan Maçon. Goed, hij werd die dag binnengebracht en op basis van de beschrijving van de hospik: onregelmatige en veelvuldige koortsaanvallen, koude rillingen en braken, bestond het vermoeden dat het om malaria tropica ging, de gevaarlijkste variant en mogelijk zelfs om cerebrale malaria gelet op de toevallen en volledige desoriëntatie. De vooruitzichten waren niet al te best, slechts een op de zes overleefde deze ziekte destijds bij ons en dat was een heel gunstige score voor die tijd. Zijn bloed werd direct geanalyseerd en het bleek inderdaad om het gevreesde Plasmodium Falciparum te gaan, de parasiet die malaria tropica veroorzaakt.'
'Werden die soldaten dan niet ingeënt voordat ze naar Indië gingen?'
'Er bestaat geen vaccin tegen malaria. Het leger sproeide wel kwistig met DDT boven de haven en kweekvijvers van Semarang en de soldaten slikten verplicht Atabrine- en Kininetabletten.'
'DDT?!' reageerde Felicitas geschrokken, 'dat is toch levensgevaarlijk spul: ook voor mensen.'
'Ja, de laatste jaren wordt daarvoor gewaarschuwd, maar in die tijd werd het als een wondermiddel gezien. Nuja, heel veel jongens kregen moeraskoorts, zeker degenen die het na zonsondergang niet zo nauw namen met de kledingvoorschriften en zich met korte mouwen of blote benen buiten waagden. Jan Maçon bleek ook zo'n dandy te zijn die uiterlijk vertoon belangrijker vond dan veiligheid; iets wat je wel meer zag bij chauffeurs. Dat waren echte cowboys, ritselaars en charmeurs begreep ik later. Zij pikten meisjes op langs de weg en deden ritten voor de Chinezen om hun soldij aan te vullen. Jan was er ook zo een. Om me te imponeren klom hij een keer tot helemaal bovenin een klapperboom toen we eindje gingen wandelen. Hij hield van gevaar.
Faustina liet een stilte vallen, stond op en overbrugde in drie stappen de afstand tussen haar stoel en de kast.
'Ik moet nog een foto van hem hebben.'
Verbaasd over dit onverwachte vervolg van het gesprek, zag Felicitas hoe Faustina een van de vier zwart gemarmerde plakboeken van de bovenste plank griste en daar, terug op haar stoel, zo driftig in begon te bladeren dat het aangevreten papier het dreigde te begeven onder haar vingervlugheid. Het boek stond letterlijk bol van de herinneringen in de vorm van krantenknipsels, brieven, kaartjes en foto's die ze - kennelijk bij gebrek aan fotohoekjes of gewoon uit zuinigheid - listig had vastgezet achter kleine inkepingen in het papier. Elk item was zorgvuldig voorzien van een datum en kanttekening in schoonschrift. In een mum van tijd zat Faustina in 1947 aan de andere kant van de aarde en leek haar zuster en het doel van de zoektocht vergeten.
'Wat heb je dat prachtig gemaakt. Daar zijn heel wat stille uurtjes in gaan zitten!?' probeerde Felicitas de verbinding aan het eind van haar geduld te herstellen.
Met 'o sorry, uh, wat vroeg je aan me?' keerde Faustina verward terug in het heden.
'Ik vroeg niets. Ik merkte alleen maar op dat je dat boek zo mooi gemaakt hebt.'
'Dank je. Ze hebben wel geleden in de tropen. Voor elk jaar in Indië heb ik zo'n verzamelband; kijk maar.' Faustina tilde het werk op en wees naar het jaartal op de rug, liet het terug op haar schoot zakken en zocht verder. Deze keer met resultaat.
'Kijk, die met het kruisje; dat is Jan', klonk het bijna weemoedig toen Faustina de gekartelde, wit omrande foto tussen duim en wijsvinger liet opbollen om hem zo los te maken en hem te kunnen overhandigen. Felicitas bekeek het 'bevroren' beeld van de jonge Faustina te midden van een tiental patiënten aandachtig. Met pen was een blauw kruis gezet op het witte T-shirt van een donkerharige, glimlachende jongeman die zijn arm vriendschappelijk over Faustina's schouders had gelegd.
'Een mooie jongen. Ik kan me voorstellen dat ...'
'Wát kun je je voorstellen?' pikte Faustina zonder hapering bits naar de geschrokken schildpad die het hoofd terugtrok onder haar kap en er verder het zwijgen toe deed.
'Laat je niet misleiden door het uiterlijk, Felicitas. Die Maçon was een wolf in schaapskleren. Respect voor God noch gebod. Weet je hoe de inlanders hem noemden?!'
De schildpad wachtte.
'Gendroewo, Felicitas, Gendroewo. Dag en nacht was ik voor hem in de weer. Hij leek wel bezeten; zo heftig ijlde hij. Goenagoena meenden de baboes', en vooruitlopend op de onvermijdelijke vragen voegde Faustina verklarend toe dat het daarbij om 'Indische hocus-pocus: volksgeloof van de inlanders, zwarte magie' gaat.
'En Gendroewo, wat betekent dat?' wilde Felicitas weten.
'Wat ik er destijds van begrepen heb, is de Gendroewo een geest die overdag de gedaante van een vogel of roofdier aanneemt en die het 's avonds als knappe jongeman heeft gemunt op eenzame, weerloze vrouwen. Ja zus, hoewel hij pas een paar maanden nabij Semarang was gelegerd had hij een ongunstige reputatie opgebouwd. Allemaal quatsch natuurlijk', voegde Faustina gehaast toe om elke schijn van bijgeloof in de kiem te smoren.
'Wat is quatsch, die ongunstige reputatie of het geloof in die geest?'
'Dat laatste natuurlijk, hoewel ... als je het niet zo letterlijk neemt ... Zoals ik al zei, was ik dagenlang zonder onderbreking voor hem in touw. Omdat we krap bezet waren en de dokter het ergste vreesde sliep ik op een bultzak naast hem. Na een paar dagen heb ik toen een balébalé naast zijn bed laten plaatsen omdat ik geen rug meer had. Je kon hem niet alleen laten omdat hij slaapwandelde. En hij had nog meer verschijnselen van parasomnie zoals tandenknarsen en praten in zijn slaap. Hij voerde hele gesprekken. Veel rust heb ik in die tijd niet gekregen. Ik moest zijn lakens wel een keer of tien per nacht verschonen en wat me nog het meest is bijgebleven, is zijn duivels geraas met wijd opengesperde ogen. Dat ging echt door merg en been.'
'Waar gingen die 'gesprekken' dan over?'
'Een onsamenhangende brij van woorden waar ik niet al teveel belang aan hechtte, hoewel ik dat achteraf misschien beter wel had kunnen doen.'
'Hoe bedoel je?'
'Hij zei en schreeuwde verschrikkelijke dingen. Niet voor herhaling vatbaar. Ik weet dit aan de hoge koorts, maar ik had er een aanwijzing in moeten zien.'
'Een aanwijzing waarvoor?'
'Dat ik moest uitkijken voor hem en ik niet alleen. Wat was ik naïef toentertijd.'
'Je maakt me nieuwsgierig. Wat wil je me nu eigenlijk vertellen?!'
'Ik schaam me zo. Gun me even de tijd?' kromp Faustina ineen door de onverwachte directheid.
'Natuurlijk meisje, neem alle tijd van de wereld', antwoordde Felicitas moederlijk, helde in Faustina's richting, nam haar handen tussen de hare, ritste de vingers ineen en wreef geruststellend met haar duimen over de ruggen.
Daarop brak de dijk en perste het kwelwater zich een weg naar buiten. Een onbedaarlijke huilbui overmande de 'stalen' non; toch deed Felicitas een poging. Ze trok Faustina liefdevol op haar knieën en kroelde haar donzen wang.
'Vertel eens kind; wat zit je al die jaren al dwars?'
Het aaien over haar wang kalmeerde Faustina. Ze krabbelde overeind en ging naast haar oudere zuster op het bed zitten.
'Sorry dat ik me zo liet gaan, maar de foto van die man geeft me het gevoel van kermis in de hel.'
'Je hebt me laten schrikken. Zo ken ik je niet. Wat is er in godsnaam gebeurd in dat ziekenhuis?'
'Dat is het probleem Felicitas. Wat me toen is overkomen was beslist niet uit naam van de Heer. Hoe vertel ik het je. Het is zo onwerkelijk. Ik weet niet waar ik moet beginnen.'
'Volg de tijdlijn. Maçon werd opgenomen en je verpleegde hem. Wat gebeurde er toen hij weer beter was?' poogde Felicitas orde op zaken te stellen in Faustina's hoofd.
'Ho ho, niet zo snel Felicitas; zo eenvoudig was het niet. Toen hij ziek was, manifesteerden zich onverklaarbare verschijnselen.'
'Onverklaarbare verschijnselen?' echode de oude non en schudde bedenkelijk haar hoofd.
'Ja, vanaf het moment dat ik hem verpleegde, werd ik 's nachts wakker van stenen die tegen de ramen werden gegooid, geklop op de buitendeur en een doffe, 'druppelende' gongslag van de gamelan. Als ik ging kijken waar het geluid vandaan kwam, dan was er niets of niemand te zien. Echt om gek van te worden. Jan ging op zulke momenten onheilspellende tekeer.'
'Er is vast een verklaring voor. Je denkt toch niet ...'
'Natuurlijk geloof ik niet in de spokerij van die doekoens, maar soms vind ik het moeilijk om aan te nemen dat Jan willens en wetens mijn eerbaarheid wilde aantasten en op die momenten is die goenagoena een mooi alibi voor hem. Als hij bij zinnen was, dan was het zo'n charmante jongen. We hadden fijne gesprekken over ons geliefde Limburg, het geloof, familie, vrienden. Ik weet het niet.'
'O goede God, hij heeft je toch niet ...', reageerde Felicitas geschokt op Faustina's terloopse ontboezeming.
'Jawel Felicitas, dat heeft hij wel. Ik kon er niets aan doen. Ik lag te slapen. Ik zweer het op het graf van mijn vader en moeder zaliger. Ik kan niet langer verzwijgen wat er gebeurd is. Wil je alsjeblieft naar me luisteren?'
Niet helemaal gerust op de mogelijke consequenties van een toezegging, antwoordde Felicitas treuzelend: 'Ik heb niet de bevoegdheid om biecht te horen, dat weet je. Maar lucht je hart als het je helpt.'
'Natuurlijk weet ik dat en ik beloof je dat ik mijn zonden ook zal belijden aan moeder-overste maar ik wil mijn ervaringen na al die jaren eerst met jou delen. Je bent altijd zo begripvol en geduldig. Ik bewonder je daarom. Je lijkt op mijn moeder. Ik ben niet zo rijk bedeeld met die deugden. Ik heb meer overeenkomsten met mijn vader.'
De ondertoezichtstelling
'Wiel, deë brigadeer zeukt dich. Doe kriegs de krüng gesjoare', siste een tegemoetkomende collega spottend naar hem. Hij seinde met zijn ogen - zonder om te kijken - over zijn linker schouder de plek des onheils naar de agent en voegde er vanachter zijn handpalm aan toe: 'Kloëte sjoere is d'r neet meer bie, Wiel.'
Ontwijken ging niet meer, hij liep in een fuik, recht op zijn geweten af dat hem al in het vizier had.
'Kijk eens wie we daar hebben: Reubsaet. Ik heb je al een week niet gezien. Erg druk geweest zeker?' werd hij ironisch toegebeten. 'Hoe ver ben je met dat verslag voor de rechtbank waar de Voogdijraad om heeft gevraagd? De ondertoezichtstelling van de kinderen Ubachs? Ik wil het vanmiddag op mijn bureau hebben, want het moet morgen de deur uit.'
'Joa zieëker brigadeer, vuur 't middigeëte is 't veëdig.'
'Ja en deze keer verwacht ik een foutloos verslag, anders mag je het nog een keer intikken, maar dan in je eigen tijd.'
'Joa zieëker', antwoordde de onderknuppel en voegde daar binnensmonds 'Mit de vót ka me ging nuët krake'' aan toe.
'Wilde je nog iets zeggen Reubsaet?'
'Nee, brigadeer', antwoordde hij kortaf in de hoop zich snel uit de voeten te kunnen maken. Zijn meerdere die zijn haast in de gaten had, wachtte tot hij was omgedraaid en zei toen vlak voor Reubsaets' eerste stap: 'O ja Reubsaet en dan nog iets.'
'Jawel, brigadeer?' zwenkte de agent weer om.
'We spreken Nederlands op het bureau. Ben ik daar niet duidelijk over geweest?'
Uit balans door het gedraai, bracht de agent stuntelend 'Jawel brigadier. Pardon brigadier. Ik zal eraan denken brigadier', uit en koos beschaamd het hazenpad. Snel nam hij plaats achter zijn vooroorlogse, door de moffen achtergelaten, Continental schrijfmachine om aan het verslag van zijn onderzoek van de voorafgaande weken te beginnen.
Iets na twaalven lag het verslag met doorslag in het postvak van de Hollandse brigadier die het niet gemakkelijk had als verse noorderling tussen de reserve-Duitsers.
‘In antwoord op een schrijven d.d. 11-10-1945 van de Voogdijraad te Maastricht, om inlichtingen omtrent gedrag en levensomstandigheden van de echtelieden KRAPUUL-PRUD'HOMME voorheen wonende aan de J.v.Maerlantstraat 18 alhier en verzorging en opvoeding van de kinderen, tevens onder verwijzing naar bijgaande vragenlijsten, deel ik U het navolgende mede. Het gezin Ubachs-Prud'homme staat sedert 23-12-1930 in de Bevolkingsregisters alhier ingeschreven. De man, van godsdienst Protestant, werd vlak voor zijn huwelijk Katholiek, daar de vrouw kerkelijk wilde trouwen. Nadien zou hij zijn godsdienstplichten niet meer zijn nagekomen, evenmin als zijn echtgenote, terwijl de kinderen een katholieke opvoeding kregen.
Ubachs was van beroep chauffeur, eerst in particuliere dienst, later bij de gemeente. Financieel was het niet rooskleurig, zodat zij doorlopend door de familie Ubachs werden geholpen. Van dit huwelijk is niets goeds en niets kwaads te zeggen, hoogstens geeft het de overtuiging, dat het geen diepgang heeft gehad. Naar verluidt, zou de vrouw reeds toen omgang hebben gezocht met een vriend van haar man, een zekere Steinbach van de Kerkraderweg. Na zijn dood in 1937 zocht zij wederom contact met deze laatste, en toen deze pogingen mislukten, met een anderen man, een chauffeur van Wolff en Herzdahl, die haar zou getypeerd hebben als volgt: "zacht als een poes, vals als een kat". In december 1937 (na de dood van haar man) ontving zij voor het eerst steun van het Burgerlijk Armbestuur (B.A.) en werd bovendien geholpen door de schoonouders De Pater, terwijl zij beschikte over F.500- op de Spaarbank (verzekeringsgelden). Niettegenstaande kwam zij nooit uit met haar geld, gaf lukraak uit en begreep nooit waar het gebleven was.
Omstreeks Kerstmis 1938 bleek, dat zij reeds enige tijd omgang had met een zekere Krapuul en dat zij zwanger van hem was. Op 16-2-1939 huwden zij wettelijk. Krapuul is van godsdienst Nederlands Hervormd, terwijl de vrouw haar godsdienstplichten niet nakomt.
Krapuul is sedert 31-10-1923 woonachtig in deze gemeente, komende van Rotterdam. Hij was alhier werkzaam in een bakkerij (Kessels-Roos), waar hij na 5 à 6 jaar ontslag vroeg, wegens kans op een betere positie. Van 9-3-1936 tot 14-4-1940 was hij controleur der broodbezorgers bij het O.D.B. (Ons Dagelijks Brood) alhier, doch werd wegens oneerlijkheid, op geraffineerde wijze gepleegd, ontslagen. In 1941 wendde hij zich tot het B.A. wegens gemaakte schulden en enige tijd later om een voorschot aan te vragen van F.250- (Commissie Bijzondere Noden). D.d. 26-9-1942 werd tegen hem proces-verbaal opgemaakt wegens valsheid in geschrifte en verduistering van bonnen op de Distributie te Schaesberg, waarna hij werd overgegeven aan de Sicherheitspolizei (Sipo) en 5 maanden gevangenisstraf onderging. Sedert 1-3-1943 was hij werkzaam op de Staatsmijn Wilhelmina tegen F.23- per week. Waarschijnlijk verleende de schoonvader van de vrouw, Ubachs, hiertoe zijn bemiddeling. Hij werd politiek gewantrouwd, aangezien hij op demonstratieve wijze Duitse kranten las. In September 1944 werd hij vanwege de Ordedienst (O.D.), gearresteerd wegens lidmaatschap der N.S.B. en verbleef tot 10-10-1945 in een kamp voor politieke gevangenen.
In de laatste periode van zijn afwezigheid is de vrouw op het verkeerde pad geraakt, mede als reactie op de te grote gebondenheid haar door haar man opgelegd. Zij heeft de vrijheid niet kunnen verdragen en op haar wijze van het leven genoten. Ruim drie maanden heeft zij samengeleefd met een Amerikaanse militair. Toen deze vertrokken was, wilde ze hiermee doorgaan en zocht contact met de beruchte familie Milchmann-Koevoet aan de Bilderdijkstraat 2, waar dag en nacht militairen over de vloer lagen. Met hen reisde zij naar Eindhoven en Amsterdam, terwijl zij hier ter plaatse veelvuldig uitging met een gehuwde dochter Milchmann, thans echtgenote Pieters, wonende aan de K.v.d. Oeverstraat. Eens bracht zij 14 dagen bij haar broer te Amsterdam door, waar zij later haar tweede dochtertje achterliet, terwijl zij thuis Mej. Pieters de zorg over de kinderen toevertrouwde.
Vanzelfsprekend ging deze veel uit en liet de kinderen alleen achter. Zo is het eens voorgekomen, dat het oudste dochtertje ook maar uitging ’s avonds, terwijl de twee andere kinderen, bij de buren onderdak kwamen vragen.
Inmiddels was Krapuul in vrijheid gesteld en trof hij bij thuiskomst, Mej. Pieters-Milchmann in zijn woning aan. Hij wees haar de deur. Toen de vrouw uit Amsterdam terugkwam ontstond er heftige ruzie. Zij zou hem voor de keus gesteld hebben, om te doen en te laten wat hij verkoos, mits hij haar deze vrijheid ook liet. Hij weigerde.
Vanaf het begin van hun huwelijk heeft hij haar strak gehouden, deels uit jaloersheid en wantrouwen. Hij is onsympathiek, hautain, sarcastisch en hoogst onbetrouwbaar, met dictatoriale neigingen. Zolang zij zich aan hem onderwerpt, gaat alles goed, indien niet, dan scheldt, vloekt en slaat hij desnoods. Van de andere kant was hij te goed, doordat hij haar in te ruime mate behulpzaam was in de huishouding. Ook voor de kinderen was hij aardig. Kortom, zolang zijn heersersnatuur geen tegenstand ondervond, was het een modelhuishouden.
Zij is humeurig, wispelturig en weinig verdraagzaam. Zij vraagt en accepteert zonder zelf iets voor een ander over te hebben. Toch is zij niet uitgesproken egoïstisch, eerder is dit gebrek aan attentie. Als jongste van het gezin werd zij vroeger verwend, doch kreeg een behoorlijke opvoeding. Haar grote fout vooral is, dat zij nergens maat in weet te houden. Als het te laat is, roept zij weer de hulp in van haar vroegere schoonvader, die steeds bereid is te helpen. Telkens komt zij op nieuwe idëen, die alle stranden op haar wispelturigheid. Van principes heeft zij geen flauw idee, godsdienst is voor haar overbodige luxe. Ten opzichte van de kinderen trokken de echtelieden geen vaste lijn. De moeder steunde hen tegenover hem, daar zij vaak de onredelijke strengheid van hem inzag. Dit vormde de laatste tijd een punt van voortdurende twist.
Anna Gerardina Ubachs, roepnaam Ans, oud 15 jaar maakte 7 klassen der Lagere school af en een klas Mulo. Zij kon zeer goed leren en was vlijtig. Zij is gesloten van karakter en sluit zich sporadisch bij anderen aan. Naar verteld wordt is zij na de bevrijding veel met Amerikanen omgegaan. Via de moeder kwam zij ook ten huize van Mej. Milchmann-Koevoet. Deze tijd zal zeker niet zonder meer aan haar voorbijgegaan zijn.
Johanna Gertruda Ubachs, roepnaam Truus, oud 9 jaar zit in de vierde klas der Lagere School. Zij behoort tot de kleine middelmaat. In tegenstelling met vroeger verzuimt zij veel. Ook zij is gesloten van karakter en houdt zich geheel afzijdig. Indertijd heeft de moeder het meisje meegenomen naar Amsterdam, waar zij haar heeft achtergelaten bij een gehuwde broer, Petrus Arnoldus Prud'homme, wonende Singel 61 aldaar, pensionhouder, een minder gunstig adres. Uit uitlatingen van vrouw Krapuul-Prud'homme bleek namelijk dat hier allerlei slag mensen de nacht kan doorbrengen al of niet met aanhang. Onlangs heeft zij haar zwager ertoe overgehaald het kind terug te brengen naar Heerlen.
Tot voor een week verbleef vrouw Krapuul bij de familie Milchmann-Koevoet, doch aangezien zij het zelf beter oordeelde, hier zo vlug mogelijk vandaan te gaan, logeert zij beurtelings bij familie. De kinderen zijn bij haar gehuwde zuster, Geel-Prud'homme aan den Roebroekweg 22.
Krapuul woont sedert 25-10-1945 bij zijn ouders aan de Dr. Jägerstraat 15, waar hij bij zijn broer in het bedrijf werkt. Dit milieu staat ongunstig bekend. Vader en zonen zijn uit hetzelfde hout gesneden, onbetrouwbaar, van alle markten thuis en zeer geslepen, zodat zij telkens door de mazen van het net doorglippen. Zijn broer heeft reeds jaren een verhouding met een inwonende kostjuffrouw.
Vrouw Prud'homme nu wil trachten door middel van naaien in het levensonderhoud van haar en haar kinderen te voorzien, zodra zij een andere woning kan bemachtigen. Zij is met de beste voornemens bezield, doch of zij tot een behoorlijke opvoeding in staat kan worden geacht, ook reeds gelet op haar houding op godsdienstig gebied?
Krapuul maakt aanspraak op zijn kind, de jongste dochter. Beiden zijn voornemens een echtscheidingsprocedure te beginnen. Om de kinderen aan de vader toe te wijzen, lijkt mij, gezien zijn gedrag en milieu, niet aanbevelenswaardig. Een toewijzing aan de moeder kan slechts worden geadviseerd, met een benoeming van een gezinsvoogdes, die daadwerkelijk en zeer geregeld contact met haar zal houden.’
De moord
​
Caspar, Melchior en Balthasar hadden net hun biezen gepakt en de laatste resten sneeuw deden hun uiterste best om de klimaatsceptici van dienst te zijn. Vier maanden waren verstreken sinds de oproep die Luc had laten plaatsen in het veteranenblad ‘Checkpoint’ en hij verwachtte dan ook eigenlijk geen onthullingen meer. Houben had hem immers verzekerd dat hij de laatste was die had ‘standgehouden’ van de groep waartoe Lucs vader behoorde.
Zaterdagmiddag, telefoon! Luc, ondergedompeld in een lastig dossier wilde zelf niet aannemen en vroeg aan Dunja, die als enige van zijn drie telgen inmiddels de rijpheid had om zich zo nu en dan aan de morele chantage van de ‘naamloze’ te ontworstelen en daarom de ‘feestdagen’ bij haar oudeheer had doorgebracht: ‘Neem jij even op? Zeg maar dat ik er niet ben, ik moet nog een verweerschrift schrijven en heb dinsdag een kort geding!’
‘Pap, ze bellen over opa. Kom je?’ Met een hink-stap-sprong nam Luc de acht treden omhoog naar de gang.
‘Met Luc Maçon!’
‘Goedemiddag meneer Maçon. U spreekt met Ton Frank’, klonk het aan de andere kant van de lijn.
‘Ik bel u naar aanleiding van uw oproep. Ik heb een Jan Maçon gekend, maar ik weet niet zeker of hij uw vader was. Heeft uw vader bij Staatsmijnen gewerkt?’
‘Ja, dat klopt.’
‘Was uw vader een forse man?’
Ook dat kon Luc, die in ieder geval het postuur van zijn vader had geërfd, bevestigen.
‘Ik heb een poos getwijfeld of ik u wel zou bellen, want ik heb niet veel informatie voor u. Ik ken uw vader uit mijn tijd op het hoofdbureau van Staatsmijnen, waar ik vanaf 1950 als kantoorbediende werkte op de loon- en personeelsadministratie. Ik was toen nog geen beambte hoor! Als je beambte werd, dan kwam je in de ‘hemel’, maar daar had je een aanlooptijd voor nodig. Ik ben daar begonnen als een gewone arbeider.’
‘Ja, en uit hoofde van uw functie had u met mijn vader te maken?’ reageerde Luc gejaagd.
‘Ja, onze afdeling had een loket en iedereen die problemen had, kwam bij ons. Ik heb je vader toen ook een aantal keren gesproken.’
‘Kunt u zich nog herinneren hoe die contacten verliepen?’
‘Ik weet alleen dat iedereen vond dat het een nare jongen was. Een vervelende, bijna brutale kerel. Toen ik zijn foto in ‘Checkpoint’ zag, kwam dat beeld, zoals ik het u nu vertel, weer bij me boven. Enfin, op een gegeven moment kwam hij weer aan het loket – waarvoor weet ik niet meer – en hij pakte nogal bot tegen me uit in de trant van ‘in Indië ging dat heel anders’ en toen ik aangaf dat ik ook in de Oost had gezeten, was het ijs gebroken en raakten we in gesprek over onze militaire diensttijd. Het bleek dat we allebei in Semarang hadden gezeten. Je vader vertelde me dat hij jeepchauffeur was van kolonel Lathouwer. Dat is me altijd bijgebleven.’
‘Dat kan kloppen. Ik herinner me dat mijn vader op zijn sterfbed vertelde dat hij chauffeur was van een kolonel of kapitein. De naam was ik kwijt, want het was een beladen moment zoals u zult begrijpen. Ik weet alleen nog dat de naam van die officier met een l begon. Lathouwer dus! Interessant, misschien dat die naam me verder helpt.’
‘Kortom, het was geen gemakkelijke man,’ vervolgde Frank onverstoorbaar zijn memorandum, ‘hij had regelmatig conflicten met zijn collega’s. Ik hoop overigens dat u het niet erg vindt dat ik zo over uw vader praat!’
‘Nee, helemaal niet, ik ben juist erg blij dat u me dit vertelt, gaat u verder!’
‘D’accord. We hadden in dat loket geribbeld, mat glas en daar doorheen kon je aan de contouren zien, wie er aan de andere kant van de balie stond: zeker zo’n opvallende grove verschijning als je vader kon je maar moeilijk over het hoofd zien. Als mijn collega’s je vader in het vizier kregen, dan werd ík naar het loket gedirigeerd, omdat hij zich, sinds dat hij wist dat ik ook in Indië had gezeten, tegenover mij wel respectvol gedroeg. Tegen mijn collega’s gedroeg hij zich als een bruut. Hij vroeg nooit iets, maar commandeerde: ‘Dit heb ik nodig en ik kom het morgenmiddag ophalen, zorg maar dat het dan klaarligt!’
‘Dat komt me bekend voor. Hij kon ongelofelijk bot uit de hoek komen! Ik weet nog dat we – toen mijn ouders nog bij elkaar waren – op een terras in Valkenburg zaten. Kennelijk was de bediening niet al te vlot en kregen mijn moeder, zus en ik het bevel om mee te komen. Mijn vader kafferde de kelner uit. Toen die zich verweerde door aan te geven dat het zijn eerste dag was, besloot mijn vader met ‘en waarschijnlijk ook je laatste’. Dat was mijn vader ten voeten uit.’
‘Kunt u zich nog herinneren wat mijn vader bij Staatsmijnen deed?’
‘Volgens mij zat hij op de E-afdeling: de elektrotechnische afdeling, de tekenzaal. Daar hadden ze ook een groepje dat de administratie bijhield. Ik meen dat hij voor ingenieur Hamel werkt: een indo. Over die Lathouwer heb ik nog een aardige anekdote voor u. Ik herinner me alsof het gisteren was, hoe ik ergens in ’49 – preciezer weet ik dát helaas niet meer – als bataljonsfoerier voor een opdracht vanuit Blora: ten oosten van Semarang naar het kampement Djatingaleh in het zuiden van Semarang moest. Het regende die dag onophoudelijk en omdat het te gevaarlijk was om zonder begeleiding terug te reizen, lag ik vroeg op de brits. Midden in de nacht werd ik uit bed gelicht door een MP-er, die me ruw wakker schudde met de mededeling dat een rampokker de vrouw van een hoge ome had vermoord. De dader zou nog in de buurt van het huis zitten en ik kreeg de opdracht om het terrein achter het huis uit te kammen. Ik stribbelde tegen met het argument dat ik, als foerier, al meer dan een jaar geen patrouilles meer had gelopen. Bovendien was mijn Maleis zeer matig moet u weten, maar mijn verweer werd niet geslikt. Als ik erop terug kijk, dan denk ik dat ze mij wakker hebben gemaakt omdat ik als sergeant ter plaatse de hoogste in rang was op dat moment.
Eenmaal buiten stonden tien Ambonese KNIL-ers op me te wachten om naar Djangli: een buitenwijk van Semarang die op loopafstand lag, te gaan. In die wijk lag het huis van Lathouwer. Het was onheilspellend duister en het gutste nog steeds. De Ambonezen spraken alleen hun eigen taal waardoor de communicatie moeizaam verliep. Ik had ook geen flauw idee wat ik moest doen. Toen we bij Djangli aankwamen, gebaarde ik dat ze zo’n meter of tien uit elkaar moesten gaan staan en dat we op linie door de dichte begroeiing achter het huis zouden trekken. Het was pikkedonker, dus het viel niet mee om contact met elkaar te houden. Uiteindelijk kwamen we bij een hooggelegen witte villa die fel verlicht was. Ik weet nog dat ik dacht: daar is volk zat, daar gaan we niet naartoe. Ik heb toen tegen die KNIL-ers gezegd dat we terug zouden gaan naar het vertrekpunt, waar we bij terugkomst hebben staan huiveren tot de dageraad.’
‘Heeft u nog iets gezien en weet u of de moordenaar is gepakt?’
‘Nee, de vogel was al gevlogen en of die later nog gekooid is, weet ik niet, want eenmaal terug bij het kampement, ben ik vrijwel direct met een konvooi richting Blora vertrokken. Al met al was het een nogal knullige actie.’
‘En ging het daarbij om diezelfde Lathouwer als waarvoor mijn vader chauffeerde?’
‘Ja, ik heb hier destijds ook met je vader over gesproken en hij vertelde me dat hij een aantal dagen daarvoor met Lathouwer was vertrokken naar Poerwokerto. Ze waren onderweg via zo’n ‘Handy Talky’ geïnformeerd over wat er zich had afgespeeld, maar Lathouwer wilde - uiterlijk onberoerd - zijn missie hoe dan ook afmaken. Die Lathouwer stond bekend als een echte ijzervreter, plichtsgetrouw tot op het bot. Je vader was er duidelijk trots op dat hij voor die man had gewerkt.’
‘Weet u misschien nog hoe je ‘Lathouwer’ schrijft, want dit is misschien een aanknopingspunt voor verder onderzoek?’
‘Nee, het spijt me dat weet ik niet meer zeker, maar ik vermoed…’
Frank spelde zonder hapering de naam en vervolgde: ‘Ik ben al 86 moet u weten en met het onthouden van namen heb ik inmiddels wel wat moeite. Ik heb het u verteld zoals ik het in mijn herinnering heb, maar ik sluit niet uit dat ik me in kleinigheden vergis. Die avond vergeet ik echter nooit meer.’
‘Geen probleem meneer Frank. Ik heb bewondering voor uw helderheid ondanks uw hoge leeftijd en ik wil u evengoed bedanken dat u de moeite heeft genomen om mij te bellen. U heeft een waardevolle voedingsbodem voor nieuw onderzoek aangedragen. Die moord zal niet onopgemerkt zijn gebleven en ook de naam Lathouwer zou me verder moeten helpen. Mag ik uw telefoonnummer noteren, voor als ik later nog vragen heb?’
Naarstig begon Luc, die het gras op het ‘heropende graf’ geen kans wilde geven, het internet af te speuren met de spaarzame en misschien zelfs niet helemaal adequate informatie van Frank. Allerlei spellingsvarianten van ‘Lathouwer’ passeerden de revue omdat deze naam zoals door Frank gespeld zelfs geen ‘fuzzy match’ opleverde. ‘Lathauwer’, ‘Latauer’, Latouwer’ gevolgd door ‘Lathouwer’. Toen Luc er bijna niet meer in geloofde op deze manier iets te zullen vinden. ‘Voltreffer! Dat moet hem zijn. ‘J. Latouer, luitenant-kolonel, van 15 september 1948 tot … december 1949 commandant van de W-Brigade.’ Dat de man een vechtjas was bleek ook te kloppen. Op 25 februari 1943 had hij als Kapitein van het KNIL bij K.B. van de gevluchte Nederlandse regering in Londen een Bronzen Kruis met eervolle vermelding ontvangen, later ingetrokken en vervangen door de Bronzen Leeuw. In de annalen was hierover opgetekend:
‘Gedurende ruim 6 maanden als commandant van eene afdeeling Koninklijk Nederlandsch-Indische troepen den guerillastrijd op Portugeesch Timor onder uiterst moeilijke omstandigheden tegen een zeer overmachtigen vijand volgehouden, tot vertrek naar Australie werd gelast.’
Dit smaakt naar meer, dacht Luc terwijl hij een mismoedige blik wierp op de vuistdikke dossiers die nog ongelezen voor hem lagen. Dan wordt het maar weer nachtwerk, maar ik moet weten wie die kolonel was waarvoor mijn vader werkte en waarom hij daar trots op was, besloot Luc en groef verder in de ‘omgevallen elektronische boekenkast’.
Latouer bleek te zijn onderscheiden voor het voeren van een vergeten guerillastrijd op de voormalige vuurtoren van de gordel van smaragd. Na de aanval op Pearl Harbor hadden de geallieerden, waaronder Nederland, het oostelijk deel van Timor dat in handen was van het neutrale Portugal bezet, zodat Japan hier geen uitvalsbasis kon vestigen. In februari 1942 hadden twee Japanse invasielegers het verzet van de geallieerden binnen de kortste keren gebroken waarmee ze ook het Nederlands Oost-Indische gedeelte van het eiland in handen kregen. Een paar honderd Australiërs en leden van het KNIL konden ontkomen en startten, aanvankelijk afgesneden van bevoorrading, met zeer primitieve middelen een bijna tien maanden durende guerillaoorlog tegen de Jappen. Doordat de opgegevenen er in april ’42 in slaagden om met een geïmproviseerde radio ‘Winnie the War Winner’ contact te maken met de legerleiding in Australië, kwam vanaf mei de bevoorrading en aflossingen door de Australische luchtmacht en marine op gang. Latouer, toen nog kapitein, voerde vanaf 24 mei het commando over de strijders. Zoals door MacArthur bevolen, hielden de guerilla’s stand, ondanks diverse oproepen van de Japanse commandant kolonel Doi, die daarbij zelfs getuigde van respect voor het verzet dat hij vergeleek met die van de Afrikaner commando`s tijdens de Boerenoorlogen in Zuid-Afrika.
Vanaf augustus ‘42 werd de positie van de guerrilla`s door de ontberingen, ziektes en gebrekkige bevoorrading steeds penibeler. Van de ongeveer 250 Nederlands Indische militairen waren er op dat moment nog zo`n 150 over. De rest was gesneuveld, gevangengenomen of zwaargewond achtergelaten. Eind ‘42 hadden de Jappen zoveel versterkingen naar Timor gestuurd dat evacuatie van de guerrilla`s, hun inlandse helpers en Portugese kolonisten, die meegevochten hadden aan de geallieerde zijde, onvermijdelijk was.
De torpedobootjager Hr. Ms. Tjerk Hiddes vertrok op 9 december vanuit Port Darwin voor de eerste van drie reddingsoperaties en zou om 23.00 uur bij het strand bij Betano arriveren waar Kapitein Latouer zijn mannen en andere vluchtelingen zou verzamelen voor het rendez-vous. Als baken werden drie grote vuren ontstoken. Binnen twee uur waren honderd vluchtelingen en bijna 300 Australische en Nederlandse militairen met behulp van vouwboten en motorvletten aan boord en kon het anker weer gelicht worden. Deze operatie zou de boeken in gaan als een schoolvoorbeeld van effectief militair optreden.
Interessante feiten, maar wat voor man was die Latouer nu echt en welke invloed heeft de adoratie van deze schijnbaar gevoelsarme man op mijn vader gehad? En die moord! Wat heeft zich in dat huis afgespeeld, besloot Luc zijn digitale graafwerk voor die middag.
In de hoop dat het Nederlands Instituut voor Militaire Historie hem verder zou kunnen helpen, formuleerde Luc stante pede zijn onderzoeksverzoek, zodat de brief nog meekon met de laatste zending van het weekend.
‘Met ontvangstbevestiging! Het is immers een brief aan de overheid’, gelastte hij de baliemedewerkster die hem deze toevoeging niet begrijpend aankeek.
‘Ik zal ze dinsdag bellen want met die inktkoelies weet je het nooit, die slagen er nog in om een vliegdekschip in open zee …’, slikte Luc zijn diskwalificatie in en vertrok, het schaap en de brief aan hun lot overlatend.
Enig inzicht in Latouers persoonlijkheid verschafte het door Luc in ongeduldige afwachting van het antwoord van het NIMH bij een antiquariaat bestelde ‘Verdreven doch niet verslagen’ van Bezemer waarin Latouer werd getypeerd als: ‘… een uitgesproken troepenofficier. Kapitein Latouer had gedurende zeven jaar in Atjeh gediend en daar uitgebreide ervaring opgedaan bij de troepen te velde, in zwaar terrein en vaak onder gevaarlijke omstandigheden. Hij was het type van de onverschrokken, wilskrachtige jungle-man, zodat de Nederlandse guerilla’s van Timor moeilijk een beter leider hadden kunnen hebben in die tweede helft van 1942, tijdens welke zij het steeds benauwder zouden krijgen.’
‘Voorlopige ranglijsten van de officieren van het Koninklijk Nederlands Indonesisch Leger’ stond op de kopie die was gevoegd bij door de directeur van het NIMH ondertekende brief die totaal onverwacht al binnen veertien dagen werd bezorgd. ‘Ongelooflijk’ dacht Luc, ‘kennelijk een pennenlikker die nat lag.’ Latouer bleek van 1903. Op z’n eenentwintigste was hij bevorderd tot 2e luitenant om exact drie jaar later als 1e luitenant door het leven te gaan. Op 30 juni 1936 promoveerde hij tot kapitein. Zijn optreden in Timor bleek hem geen haneneieren te hebben gelegd, want in mei ’43 was hij tot majoorsniveau in de militaire pikorde gestegen om een jaar later overste te worden. Meer informatie bevatte de brief helaas niet. Conform de werkinstructies alleen nog wat verwijzingen naar de gedecentraliseerde muilen van de Haagse Hydra, zoals de Stichting Administratie Indische Pensioenfondsen in Heerlen.
‘Sophie, met Luc, wil je voor me nagaan tot hoe laat ik morgen bij de Koninklijke Bibliotheek terecht kan voor onderzoek dan rijd ik na de zitting in Breda meteen door? Ik heb een brief gekregen van het NIMH, maar ik heb geen zin om nog een keer veertien dagen lijdzaam af te wachten totdat die bureaucraten van de SAIP de slaap uit hun ogen hebben gewreven. Zeg die afspraak morgenmiddag met Zageman maar af. Die wil ik pas weer spreken als hij de nog openstaande declaratie heeft voldaan. Houd hem tot die tijd maar aan het lijntje. ‘In bespreking’, ‘op zitting’, nou ja, dat hoef ik je na al die jaren niet meer uit te leggen. Je kent alle foefjes.’
Luc vervoegde zich de volgende middag bij de informatiebalie van de KB voor het opsporingsonderzoek in oud nieuws. ‘Goedemiddag, mijn naam is Luc Maçon. Mijn secretaresse heeft gisteren gebeld omdat ik een aantal jaargangen van oude Indische kranten wil doornemen.’ Het grijze kwezeltje achter de balie keek hem door haar vergrootglazen uitdrukkingsloos aan. ‘Hoe was de naam?’ ‘De naam ís Maçon, m a c-cedille o n!’
‘Mag ik uw pas even zien? Loopt u maar met me mee, dan zal ik u uw plaats wijzen en uitleggen hoe het microfilmapparaat werkt.’ Luc volgde de non op veilige afstand ondertussen haar contouren in zich opnemend zoals mannen onwillekeurig doen om te beoordelen of een paring een succesvol resultaat zou kunnen opleveren. ‘Wat een lelijk vormeloos exemplaar’, viel het oordeel negatief uit over deze misdeelde bij wie Luc geen enkel primair vrouwelijk geslachtskenmerk kon ontdekken in haar niets verhullende blouse en plissérok. ‘Die heeft geen chador nodig om de mannen van zich af te houden.’ ‘Gaat u hier maar zitten, dan zal ik de films even voor u halen’, verzocht deze remedie tegen de liefde Luc met een grimas die moest doorgaan voor een glimlach waarbij ze tot overmaat van ramp ook nog het geluid van een broedse kip voortbracht.
Het middagje koppen snellen leverde naast pijnlijke schouders chronologisch de volgende droge feiten op. In juli ’21 slaagde Latouer voor het toelatingsexamen van de Koninklijke Militaire Academie en hij behaalde diezelfde maand ook zijn HBS-diploma aan de cadettenschool. Op 22 december 1921 werd hij bevorderd tot cadet-korporaal. In de maanden juli en augustus ’22 werd hij gedetacheerd bij het 7e regiment te Venlo en in maart ’23 werd hij aspirant-lid van de Koninklijke Officiers Schermbond. In juli en augustus dat jaar volgde detachering bij het 20ste Regiment Infanterie in Harderwijk. In 1925 volgde uitzending naar Nederlands-Indië waar hij vanaf 2 februari actief was bij de bergartillerie te Salatiga op Midden-Java. Op 21 juni 1928 verscheen het volgende bericht in de Sumatra Post: ‘Kwaadwilligen neergelegd. Naar Aneta ons seint, kreeg het legerbestuur uit Atjeh telegrafisch bericht, dat in het Troemonsche een patrouille onder luitenant Latouer drie kwaadwilligen heeft neergelegd; die verzet pleegden. Een Menadonees fuselier. Prang geheeten, werd niet levensgevaarlijk gewond.’ De man was dus niet voor een kleintje vervaard. In de moerassen en toen nog ondoordringbare wouden van het tot op de dag van vandaag nooit volledig gepacificeerde Atjeh heeft hij zonder twijfel de vaardigheden opgedaan om later op Timor de guerillaoorlog tegen de Jappen en zijn gesabel met succes te kunnen uitvoeren. In 1929, toen hij dus nog steeds actief was in Atjeh, was hij de laatste die contact had met de mythische verzetstrijder Radja Tampeu. Kennelijk vond hij ook nog tijd om te studeren, want in september 1928 slaagde hij voor het examen in het Atjehs. Beheersing van de taal zal hem zeker geholpen hebben om succesvol te opereren in het gebied. Bij K.B. van 12 augustus 1929, nr. 37 een eervolle vermelding vanwege zijn krijgsverrichtingen in Atjeh.
Op 3 december 1932 vertrok Latouer met zijn familie op de M.S. Indrapoera vanuit Nederlands-Indië naar Rotterdam voor verlof, waarna deze pientere sabreur zich kon storten op zijn passie. In de eerste helft van 1933 was hij zeer actief bij sabelwedstrijden in Nederland en dat deed hij zeer verdienstelijk. Hij nam zelfs deel aan de wereldkampioenschappen schermen in Parijs als lid van de Koninklijke Nederlandse Amateur Schermbond van 19 tot 29 juli 1937. Latouer was niet alleen een houwdegen, maar hij bezat ook een zeer zeldzame uitvoering van een dergelijk wapen. Een zwaar manschapsmodel van een Nederlands cavaleriesabel (M.1876) met complete gevechtskorf, waarvan de greep was voorzien van haaienhuid zoals bij een officierssabel. Met ingang van 7 september 1933, na terugkeer van verlof, werd hij ingedeeld bij het 8e bataljon infanterie in Malang. In april 1936 slaagde hij voor het examen van de hogere krijgsschool in Bandoeng. Het krantenbericht waarin hier melding van werd gedaan bevatte tevens de mededeling dat hij in augustus naar Nederland zou vertrekken. In november 1936 werd hij voor drie jaar bij de hogere krijgsschool in Den Haag gedetacheerd voor het volgen van de algemene krijgskundige studies. Op 27 september 1939 eindigde zijn verlof vervroegd en vertrok hij met zijn familie op de M.S. Johan van Oldenbarnevelt vanuit Amsterdam naar Nederlands-Indië. Bij zijn aankomst op 3 november 1939 te Priok wordt hij ingedeeld bij 15e bataljon infanterie te Bandoeng.
Onderweg naar huis overdacht Luc niet ontevreden de uitslag. ‘Die vent moet een overweldigende indruk hebben gemaakt op die ouwe. Een perfectionist met passie voor zijn werk. Geen concessies en gepolder, maar poten in de blubber en doorbuffelen. Een man naar mijn hart! Maar die moord, hoe zat het met die moord?’
‘Sophie, met Luc. Pen in de aanslag!’ ‘Ja meneer, zoals altijd.’ ‘Wil je morgenvroeg contact opnemen met het Centraal Bureau voor Genealogie en vraag dan naar mevrouw Van der Gracht. Zij is een kennis van Dingeman Paalslot. Die heb ik zojuist gesproken waarbij hij deze dame tipte. Zeg tegen haar dat hij haar heeft aanbevolen om te zoeken naar gegevens over J. Latouer geboren in 1903, commandant van de W-Brigade van september 1948 tot december 1949. Heb je dat?’
‘Ja, meneer, staat genoteerd.’
‘De rekening kan naar mijn privé-adres. Misschien dat via hen nog iets te vinden is, want aangaande die moordaanslag op de vrouw van Latouer waarover ik je verteld heb, ben ik nog niet verder gekomen. Als ik alle Indische kranten daarop moet gaan naslaan zonder te weten wanneer dat gespeeld heeft, dan kost me dat nog een paar middagen en je weet het: ‘Tijd is…’
‘Als geld meneer, je kunt het maar één keer uitgeven’, vulde de secretaresse naadloos aan.
‘Klopt, Sophie en wat tijd betreft leef ik op dit moment op krediet.’
‘Dat weet ik meneer, ik doe wat ik kan om u te ondersteunen. Ik pak het morgenvroeg meteen op.’
‘Maak je het niet te laat vanavond Sophie! Je weet dat ik je toewijding erg waardeer, maar je moet ook aan jezelf denken!’
‘Dank u meneer Maçon, maar er is nog het een en ander dat ik vandaag moet afronden, zoals het verweerschrift in die gezag- en omgangskwestie Adams-Deluso, die morgenmiddag in Roermond dient. Dat moet vandaag nog in drievoud naar de procureur want anders liggen de stukken morgenvroeg niet op tijd bij de griffie en we zijn wat aan de late kant.’
‘Onzin, het Procesreglement Gezag en omgang bepaalt in artikel 3.1 dat tot de aanvang van de behandeling ter zitting een verweerschrift kan worden ingediend. Hoe laat dient die zaak?’
‘Om twee uur meneer.’
‘Nou dan zijn we dus keurig op tijd. Ik rijd nu direct door naar Vlodrop. Je weet waar ik zit en vergeet niet om me als je klaar bent het verweerschrift met producties per e-mail toe te sturen. Ik wil het morgenochtend nog een keer helemaal doornemen. Het dossier heb ik bij me! Denk aan de encryptie van de stukken!’
‘Voor de zekerheid, u wilt toch dat ik de stukken via mr. Schraper indien?’ verifieerde Sophie zich storend aan de onnodige extra kosten voor cliënt die het onverminderd gebruik van deze koeriersdienst met zich meebracht sinds de afschaffing van het verplicht procuraat.
‘Je kent mijn standpunt dienaangaande, dus ik zou het op prijs stellen als je gewoon doet wat ik in dezen van je vraag’, smoorde Luc de impliciete kritiek.
​
Enkeltje Terwinselen
Ferdinand minderde vaart om twee jongemannen te laten instappen. De kleine, een vadsige met blond sluik haar in een zijscheiding, nam een vluchtige hijs van zijn sigaret en lanceerde de peuk met zijn wijsvinger behendig over zijn duim strijkend. Halverwege de straat doofde het projectiel in een plas waarvan het glazige oppervlak, als crème brûlée bereid met te weinig suiker, moeiteloos werd doorboord. Met een ruk aan de metalen hendel scheurde het portier los uit de krakende, koude rubbers en de vorst begeleide het tweetal naar binnen.
'Avond heren. Op stap geweest?'
'Nee, we zijn naar de kunstavond van harmonie Wilhelmina geweest.'
'En nu, naar huis?'
'Niet direct, mijn broertje en ik gaan eerst nog kwajongen en een borrel pakken bij café Sommer, maar we houden het christelijk vandaag want morgen is het weer vroeg dag', antwoordde de lange en vroeg zijn broeder om kleingeld door zijn hand op te houden. Vier stuivers werden gewisseld tegen twee enkeltjes en Ferdinand dieselde verder.
Om te zien wat voor vlees hij in de kuip had, wierp hij gaandeweg een aantal blikken in de binnenspiegel van zijn Minerva op de twee enige passagiers die schuin achter hem hadden plaatsgenomen. De lange, magere, eind twintiger, met zijn beweeglijke, uitstekende adamsappel en gehaakte voorgevel trok Ferdinands aandacht. Een markante kop om te tekenen, alleen de zwart-wit geblokte pet ontbreekt, dacht hij glimlachend aan de strip uit 'Het Volk' toen deze 'Bonestaak' onverwacht het gesprek opende.
'Wat vindt u ervan dat prinses Juliana nu eindelijk ook aan de man is en met die Duitser is getrouwd? Ze is niet moeders mooiste, maar tenminste wel haar enige. Dat kan Zwijnen Heintje niet beweren.'
'Wie? Zwijnen Heintje?' Ferdinand keek verbaasd over zijn rechterschouder.
'Ja, Zw'heintje, haar vader, die schuinsmarcheerder die op alles jaagt wat tochtig is. Die houdt het wild wel op stand. Breed grijnzend om zijn eigen grappen keek hij uitdagend in de spiegel naar Ferdinand die, overvallen door zoveel overmoed, uitgebreid zijn keel schraapte om tijd te winnen voor de formulering van een antwoord.
'Ik heb de voltrekking van het huwelijk zo'n drie weken geleden bij mijn ouders op de radio gehoord. Onbegrijpelijk dat dit mogelijk is in deze tijd', bracht hij, voorzichtig de politieke gezindte peilend, uit.
'Ja meneer, de techniek staat tegenwoordig voor niets', interpreteerde 'Bonestaak' het antwoord van Ferdinand verkeerd en vervolgde het nietszeggende gesprek.
'Het gaat weer iets beter met de Heilige Vader las ik zaterdag in de krant.'
'Gelukkig, want afgelopen vrijdag vreesde men nog voor koudvuur en hij zou ook twee keer een flauwte hebben gehad. De krant van gisteren, of inmiddels eergisteren, zit nog ongelezen in mijn tas dus de laatste ontwikkelingen ken ik niet.'
'Dan heeft u dus ook niet gezien dat er twee jongens uit Kerkrade zijn geronseld voor het leger van die bolsjewieken in Spanje?' bekende 'Bonestaak' kleur. 'Het is maar goed dat ze hun paspoort innemen. Wat mij betreft zetten ze al die rooie rakkers van de Comintern meteen op een trein naar Moskou als ze zich weer aan de grens melden.'
'Vreselijk voor die ouders', hield Ferdinand zich wijselijk op de vlakte en wierp een blik naar rechts op de torenklok van Onze Lieve - Onbevlekt Ontvangen - Vrouw. Door de naakte takken van de bomen voor het kerkgebouw heen, zag hij dat het tien minuten na middernacht was. Denkbeeldig nam hij een voorschot op de laatste etappe: het stuk van de Schaesbergerstraat, de heuvel op tot aan de Tunnelweg en dan omlaag de Heistraat in en mijmerde over zijn thuiskomst die nacht. Ik hoop dat Marie nog wakker is als ik thuiskom en niet weer bij de meiden in slaap is gevallen. Ik zie haar en de kleintjes de laatste weken te weinig, maar die extra ritten in het weekend hebben we hard nodig om het hoofd boven water te houden. Colijn had voet bij stuk moeten houden en de gulden niet moeten devalueren. Alles wordt onbetaalbaar; het brood is vorige week weer duurder geworden en het stikwerk van Truus brengt bij die stukprijzen ook steeds minder op. Ik weet niet wat we zonder de hulp van vader zouden moeten beginnen.
'Chauffeur vergeet u niet in de Heistraat te stoppen?' meende 'Bulletje' ook een overbodige duit in het zakje te moeten doen en onderbrak bruusk Ferdinands gedachten.
'Komt in orde jongeman', antwoordde hij kalm en salueerde met zichtbare trots door met zijn vingertoppen kort de zwarte, glimmende klep van zijn pet aan te tikken. Een minuut later stopte hij bij de halte Korteweg om het tweetal te laten uitstappen.
'Goedenacht chauffeur.'
'Goedenacht heren, maak het niet te laat. Zet de kraag maar recht bij dit onguur weer.'
De deur schaarde dicht en aan de overkant van de straat op zo'n kleine driehonderd meter voor hem stuurde de bus van Heerlen naar Terwinselen een helverlichte collegiale groet. Ferdinand gaf groot licht terug door de stuurhendel met Lange Jan naar zich toe te halen en zag hoe Bulletje op het punt stond om opnieuw een 'lolly' in brand te steken door de haan van zijn Zippo geroutineerd over te halen om te vuren. Hij groette het tweetal, trapte zijn bus stevig op de staart en en liet hen achter in een zwarte wolk van roet die door de Kromhout-motor werd uitgeblazen.
Half verblind door zijn tegenliggende collega gleed Ferdinand - eenmaal naast hem - de duisternis in. Een fractie later: twee schimmen, linksvoor, vanuit het niets. Uit alle macht op de rem. Een ruk naar rechts. Een doffe dreun, gevolgd door een ijselijke schreeuw. Met het stuur in een verpulverende greep hobbelde de bus over een obstakel, schoot het trottoir op en kwam tot stilstand tegen drie verzinkte vuilnisbakken die met een hels kabaal alle kanten op sprongen. Als een misplaatste ticker-tape parade braakte een van de emmers tijdens zijn vlucht een waaier van snippers papier uit. Ferdinand zag ze traag neerdwarrelen in het gele licht van de rechter koplamp. De linker was gedoofd. Hij verslapte en haalde zijn voet van de koppeling waardoor de carrosserie in een stuip leek los te komen van het onderstel en de motor abrupt afsloeg. Het bloed trok weg uit zijn hoofd; zijn oren suisden. Het lauwe zweet parelde over zijn rug en het werd uitgestorven stil.
'Anna, Annaaaaa, geef antwoord alsjeblieft. Zeg iets? Aauw. Help! Kan iemand ons helpen? Lieverd kijk me aan?' verbrak een overslaande mannenstem het zwijgen. De man trok de vrouw aan haar schouders omhoog om haar te omhelzen, maar haar hoofd viel levenloos terug in haar nek. Ze voelde leeg: gewichtloos. Zacht liet hij haar lichaam terugglijden op straat. Uit haar oor welde een traan bloed op die tergend langzaam via haar oorlel op het wegdek druppelde. Hij boog voorover en kuste teder haar lippen, kroelde door haar grijzende krullen, drukte zijn wang tegen de hare, slikte zijn tranen weg en fluisterde in haar oor: 'O, lieve Anna, waarom zo, waarom nu? Ik wilde oud met je worden.' Toen hij haar glazige blik ontmoette, sloot hij met een aai van zijn handpalm haar ogen. Achter zich hoorde hij in de verte zijn oudste zoon roepen.
De broers waren onderweg naar hun afzakkertje getuige van de vreemde manoeuvres van de bus die ze zopas hadden verlaten en de onheilspellende geluiden die een paar honderd meter voor hen de nachtelijke rust verstoorden. Door de gil, die door merg en been sneed, beseften ze onmiddellijk dat zich een drama had voltrokken. Ze keken elkaar aan en renden zo snel ze konden in de richting van het noodlot. De oudste zag als eerste dat het zijn vader was, die met de rug naar hem toe, voorovergebogen op straat zat. Diens wijd open jas ontnam hem het zicht op hetgeen waarover hij zich ontfermde.
'Vader, gaat het? Bent u gewond?'
'Mijn been. Ik denk dat het gebroken is. Maar je moeder ... Kom niet dichterbij; het is geen mooi gezicht, jongen.'
In het schijnsel van de rode achterlichten van de bus uit Heerlen ontwikkelde zich, traag als in een doka, een gruwelijk beeld om voor altijd te worden gefixeerd op het netvlies van de twee jongens en een hele schare omstanders die zich in een mum van tijd stond te vergapen aan de tragedie. Sommigen nog in pyjama en anderen in vol ornaat alsof ze achter het raam hadden zitten wachten op hun optreden als figurant in een surrealistisch schouwspel. Kinderen, ouders, grijsaards, bekenden, vrienden en familie van de slachtoffers liepen kriskras door elkaar heen, gilden, huilden, troosten en vloekten. Twee agenten van de mijnpolitie - die onderweg waren van Staatsmijn Wilhelmina naar Heerlen voor hun dagelijkse nachtwake - deden een wanhopige poging om de chaos binnen de perken te houden. Het schokkende ongeluk zou vanaf dat moment in steeds wijdere kringen over het land golven en alle barrières van tijd en plaats slechten.
Met zijn gezicht begraven in zijn handen leunde Ferdinand met zijn ellebogen op het stuur. Buiten de bus werd over de toedracht druk gespeculeerd. Vage stemmen galmden betekenisloze teksten. Een onverlaat schreeuwde dat het de schuld van de chauffeur was. Bruut werd de deur opengerukt en de jongste van de twee broers stormde binnen.
'Moordenaar, je hebt mijn moeder doodgereden. Dat zal je bezuren.' Ferdinand reageerde niet en 'Bulletje' maakte aanstalten om de verdoofde chauffeur achter het stuur uit te trekken, maar werd afgeremd door een van de dienders uit Schaesberg die intussen de plek des onheils hadden bereikt.
'Ho, ho, ho. Naar achteren jongeman. Waar ben je mee bezig?' De potige knaap ontworstelde zich aan het gezag, haalde uit en raakte Ferdinand vol op zijn slaap. Zijn pet buitelde door het stuur heen op de grond. Buiten zwol het gejoel aan. Het drong niet meer door tot de chauffeur die door de hengst het bewustzijn helemaal had verloren. Na een korte worsteling lukte het de agenten om de uitzinnige jongen te overmeesteren en hem naar buiten te werken.
'Trrrring-ring, trrring-ring.' Agent Knevel trok tweemaal aan de bel, tikte na een paar tellen met zijn sleutelbos tegen het glas van het 'patrijspoortje' om - toen hij niet snel genoeg gehoor kreeg - zo hard met zijn vuist tegen de deur te bonken dat die bij elke klap een duimbreed toegaf ten opzichte van de bovendorpel.
'Moeder, moeder word wakker. Er is iemand beneden aan de deur.' Leny schudde aan haar moeder, die knorrig ontwaakte, haar duster aanschoot, een snelle blik uit het raam wierp om daarna de haren in een voor haar doen slordige knot te draaien. Blootsvoets stoof ze de overloop op omdat ze bij het aanschieten één slof onder de kast aan het voeteneind van haar bed had gesjoeld.
'Wat is er? Ik ben bang', riep Leny haar na.
'Sssht. Je maakt Miepie wakker. Ik ben blij dat ze eindelijk slaapt. Het is de politie. Jij blijft bij je zusje', hoorde ze haar moeders stem naar beneden wegsterven. Nog voor het openen van de voordeur, schaatste Leny over het zeil de gang op en duwde haar gezichtje zover mogelijk tussen twee trapspijlen om het gesprek te kunnen opvangen.
'Mevrouw Ubachs?'
'Ja, dat ben ik. Wat is er aan de hand? Er is toch niets met Ferdinand?'
'Mogen we even binnenkomen; er staat een venijnige oostenwind?'
'Maar natuurlijk, sorry. Komt u verder. Is er iets met mijn man?' Truus deed enkele stappen achteruit.
'Maakt u zich geen zorgen. Hij mankeert niks. Dat wil zeggen, hij is niet gewond.'
'Niet gewond. Wat bedoelt u?'
'Hij was betrokken bij een ongeval op de Heistraat. Hij heeft twee mensen aangereden.'
'O mijn God. Het is toch niet ernstig hoop ik?'
'Het spijt me maar een vrouw is ter plekke overleden en haar man is gewond geraakt. Ze zijn naar het St. Joseph Ziekenhuis gebracht.'
'En Ferdinand? Waar is mijn man?'
'We hebben de zaak in onderzoek mevrouw; hij is voor verhoor meegenomen naar het bureau aan de Streeperstraat, maar ook voor zijn eigen veiligheid.'
'Zijn veiligheid? Naar het bureau? Was het zijn schuld dan?'
'We hebben uw man moeten ontzetten. Hij werd aangevallen door een zoon van de slachtoffers. Of het zijn schuld was, kan ik u niet vertellen. Hij wordt ondervraagd, getuigen worden gehoord en er wordt onderzoek gedaan op de plaats van het ongeval.'
'Kan ik naar hem toe?'
'Dat kan helaas niet mevrouw. Uw man was erg aangedaan; kon amper op zijn benen staan. Ik vermoed dat ze hem een nacht op het bureau houden.'
'Vader in de gevangenis? Hij kon er niets aan doen dat weet ik zeker', snikte Leny. Met haar mouwen veegde ze haar betraande wangen schoon, sloop terug naar de slaapkamer, klom in het ledikant van haar zusje en nestelde zich naast haar. Een paar minuten nadat ze de heren van de politie had horen vertrekken, bereikte haar het rookgordijn dat beneden door haar moeder werd opgetrokken. Roerloos luisterde ze naar het ruisende water in de vollopende stortbak, de rinkelende glazen op het aanrecht, de piepende achterdeur en tenslotte hoorde ze hoe de schoot van het slot in de sluitplaat werd gedraaid. Haar moeder zou pas bij het ontwaken van de dag terugkomen wist ze. Bang klom Leny uit het ledikant, knipte het licht aan en schoof muisstil naar het grote bed. Ze zakte op haar knieën, verzamelde moed, nam een hap lucht en bukte om te kijken of er iemand onder lag. Bij de kast herhaalde ze het ritueel en opende alle deuren voor een inspectie achter de kleding. Hoewel slechts enkele centimeters breed werd ook de ruimte tussen de kast en de muur bij het raam niet overgeslagen. Waakzaam kroop ze terug bij haar zusje waarna ze, zoals wel vaker als haar vader avonddienst had, verstijfd in een lichte slaap gleed.
Doodlopend pad
Op de terugweg golfden de doorleefde melancholische klanken van Sierra van Boz Scaggs uit zijn luidsprekers en gleed hij langzaam terug in de volle leegte van zijn bestaan. Leven was het al jaren niet meer te noemen. Opgesloten in een relatie waarin intimiteit als machtsmiddel werd ingezet om bij de ander het gewenste gedrag af te dwingen. Als een hond die, als het zijn baas behaagt, een al afgeknaagd bot toegeworpen krijgt als hij zijn kunstje goed heeft uitgevoerd. Op haar rug gelegen dirigeerde ze op die, voorspelbaar met de ovulatie samenvallende zaterdagavonden, elke beweging en natuurlijk het clichématige repertoire. Eerst zij, dan hij, zo stond het in haar draaiboek. Passieloos en resultaatgericht. Voor Luc geen grootse modulaties zoals in Ravels bolero. Teder strelen niet gewenst, want dat kriebelt en tongzoenen ook niet want dat is nat. Haar stuntelige pogingen om iets met dit lichaamsdeel zonder bot te doen hadden veel weg van het snuffelen van een slang met smetvrees. Deze intieme handeling, die ook bij andere lichtekooien niet te huur is, werd dan ook steevast beëindigd met het afvegen van haar mond met de rug van haar hand als ze er genoeg van had. Een ‘spontane’ knuffel of kus moest Luc zelf komen halen bij deze ijskoningin, met haar verzuurde en gekwelde gelaat, die de relatie met harde hand en met een waanzinnig ogende blik regeerde. Audiënties werden hoogst zelden vergund. De gedoogstatus als het maximaal haalbare voor Luc en de kinderen die het ook zonder liefkozingen moesten stellen. Een vriendelijke glimlach: een zeldzaamheid.
Op de niet voorgeprogrammeerde dagen alleen een rug om naar te kijken. Sinds de dood van zijn moeder werd de relatie geteisterd door een koufront dat nu al jaren duurde waarvoor Zoloft als alibi werd misbruikt. Het is ook niet gemakkelijk om als enige al het leed van de wereld te moeten torsen. Met dezelfde zekerheid als waarmee een serpent vervelt na het verschalken van een grote prooi of nadat ze zich heeft laten bezwangeren volgde, op iets dat leek op aardigheid, dwingend een eis om in haar steeds onverzadigbaarder hebzucht naar statusverhogende prullaria te voorzien. Op zwijgzaam verzet of erger nog openlijke tegenwerking stond de volledige ontkenning als sanctie: verbannen en ongezien totdat Luc boog en zijn rol als figurant in haar werkelijkheid weer met verve speelde.
De steeds penetrantere kadaverlucht van deze overleden maar nog niet begraven relatie manifesteerde zich tastbaar toen Luc zich tijdens hun laatste vakantie in Frankrijk op het terras van het zomerverblijf met een smoes had onttrokken aan de inmiddels obligate huiselijkheid van het gezinsleven. Zij, die inmiddels geen naam meer mocht hebben, was met hun nakomelingen naar Lurs. Een dorpje in het departement Alpes-de-Haute-Provence, waar de Via Domitia een van de eerste sporen had getrokken van wat later, om voor Luc onbegrijpelijke redenen een van de bronnen van de westerse beschaving was gaan heten. Hoeveel beteugelden hadden hun leven gegeven voor dit soort Romeinse heerbanen, aquaducten, amfitheaters en de ongebreidelde machtswellust? Hoeveel culturen waren sindsdien teloorgegaan? Wie bekommert zich nog om het lot dat de laatste hoeders van onze vrijheid: de Morinen, Eburonen, Menapiërs en Aduatuken, beschoren was door hun verzet tegen dit begin van de romanisering? Stelselmatig weggevaagd en verbannen uit het historisch bewustzijn. ‘De door de politiek en de Roomse clerus misbruikte christelijk-joodse traditie als grondslag van de westerse beschaving is in werkelijkheid niets anders dan de volledige vereenzelviging van het slachtoffer met de dader, reflecteerde Luc genietend van het licht van de enige ware schepper en de afwezigheid van zijn scherprechter.
‘Toen bij de Constantijnse wende uit opportunisme een symbiotisch duivelspact werd gesloten tussen de Romeinse 'Sanhedrin' en het wereldlijk zwaard werd de kiem gelegd voor de nu al zeventig generaties durende morele onderdrukking van goedgelovigen waaruit ontsnappen tot voor kort alleen mogelijk was door collectief geheugenverlies en onvoorwaardelijke identificatie. Het beangstigende sacrament van de biecht - als afluisterpraktijk eeuwenlang ingezet om de macht te bestendigen - was als instrument van het zedelijke terreurbewind zo efficiënt dat daarmee vergeleken, de methoden van de Stasi verbleken als amateuristisch broddelwerk. Luc was er heilig van overtuigd dat de wortels van de westerse cultuur ondanks deze beknotting nog steeds veel dieper reikten en niet berustten op slaafsheid, maar op ware vrijheid’, mijmerde hij verder.
Luc zat nog pas een minuut of twintig te genieten van zijn zelfgekozen eenzame uitsluiting en wilde een van zijn dossiers pakken om niet de hele middag in ledigheid door te brengen, toen hij in het té keurig gekortwiekte gras iets tergend langzaam in zijn richting zag bewegen. Hij tilde zijn door de warmte verlamde lijf uit de fauteuil om het omen van dichtbij te bekijken. Het duurde even voor het tot hem doordrong dat het om het restant ging van wat ooit een pad was geweest. De kop van het beest was gehalveerd, waardoor Luc een ongevraagde en misselijkmakende anatomische les kreeg. Het dier sleepte zich krampachtig vasthoudend aan zijn leven voort op weg naar zijn eindbestemming. Het leek daarbij een rechte maar voor Luc onzichtbare lijn te volgen. Ontdaan spookte een amalgaam van medelijden, mogelijke oorzaken voor dit drama en al dan niet ingrijpen door zijn hoofd. Redding was uitgesloten, dat was zeker, want dit tot een gedrocht verworden schepsel was niet meer in staat om zich te voeden en zou bij het bereiken van water een zekere verdrinkingsdood sterven. Weer twijfelde Luc. Moest hij het dier uit zijn lijden verlossen door hem met een van de vele door de Verdon in de kloof achtergelaten stenen een genadeklap toe te dienen? Of zou hij met zijn auto een eind maken aan dit ondragelijk lijden, want dan hoefde hij in ieder geval de vermorzeling niet te horen? Wat zou sneller gaan, de steen of de rollende verdrukking door het rubber, dat in ieder geval bij de start nog groter lijden zou veroorzaken, omdat er onvoldoende ruimte was om vaart te maken? Mocht hij eigenlijk wel ingrijpen of verstoorde hij dan de natuurlijke loop der dingen? Luc dacht lang genoeg na om niets te hoeven doen en wachtte tot de doodlopende pad op een voorspelbare plek in de begroeiing uit het zicht verdween. De genade van de dood tegemoet.
Ontdaan zakte Luc terug in zijn stoel. ‘Is dit mijn voorland? Onherkenbaar gehavend en met een voorspelbaar verloop, slepend naar mijn eind? Wat heb ik laten gebeuren? Op mijn negenendertigste een uitgebluste oude man onder de vleugels van een luie nimmerzat die met haar opengesperde snavel erop wacht om toe te slaan terwijl ik het nest in stand houd. We hebben geen relatie. We drijven een onderneming. Ik kan zo niet verder. Ik wil zo niet verder! Samen alleen. Zelfs mijn rol als vader wordt me niet gegund.’
De hemelnimf
De Ouwe vertrouwde Luc op zijn sterfbed toe, dat hij als chauffeur een goede tijd in de Oost had gehad, hoewel hij aanvankelijk helemaal niets voelde voor uitzending. De MP moest hem zelfs van zijn bed lichten en hoewel hij niet de enige was die zich verzette, was dit voor een katholieke jongen uit het zuiden redelijk uniek. De kerk had zich immers achter het beleid van de regering geschaard en de doctrine eist nu eenmaal dat schapen mak de herder volgen. Eenmaal opgepakt had hij zich gevoegd, want hij behoorde niet tot de principiëlen, zoals een dienstweigeraar die Luc tijdens het graafwerk naar zijn wortels zou spreken. Deze man verweerde zich tegen het vervullen van zijn dienstplicht op basis van de stelling: ‘Ik maak liever kapotte mensen heel dan hele mensen kapot!’ De leden van de bezwaarcommissie, bedreven in het moreel voor het blok zetten van weglopers, boden hem tijdens het commissieverhoor een opleiding tot hospik aan en smoorden daarmee zijn verzet in de kiem.
Blijkens zijn schokschouderend gehap naar adem en betraande wangen zichtbaar in gewetensnood, was Luc getuige van het laatste oordeel dat zijn vader over zichzelf velde. Hij vertelde onder meer hoe hij op Java zijn wedde aanvulde met de zwarte handel in rijst en andere eerste levensbehoeften van de onder de Nederlandse blokkade, rampokkers en ploppers, zoals de Indische strijders minachtend werden genoemd, lijdende bevolking. Maar hij had ook oog gehad voor de noden van zijn lotgenoten. Als bewijs voor zijn stelling, wees zijn ouweheer met de door bloeduitstortingen geteisterde zwarte wijsvinger naar de foto aan het voeteneind van zijn bed. Hij vertelde dat deze ingelijste hemelnimf die met ontbloot bovenlijf poseerde aan de rand van een met witte waterlelies overwoekerde vijver gretig aftrek had gevonden onder zijn drooggelegde lotgenoten. Luc herinnerde zich deze foto die vroeger boven de piano in zijn ouderlijk huis hing nog perfect want niet alleen deze Indische schone had een onuitwisbare indruk achtergelaten, ook de beangstigende stenen demonen waarnaast ze hurkte hadden hem met hun uitpuilende ogen en lange tanden vaak bezocht in zijn slaap. Luc liet het beeld op zich inwerken en vroeg zich af of zijn voorkeur voor oosters ogende vrouwen in zijn prille jeugd misschien gewekt was door deze schoonheid of dat het hierbij om een erfelijk bepaalde ‘oogafwijking’ ging die hij deelde met zijn stervende vader. Luc begreep dat het niet al te veel moeite gekost moest hebben om dit beeld te verkopen aan jonge mannen in de bloei van hun leven die door de omstandigheden gedwongen de hand aan zichzelf sloegen. De opmerking van de Ouwe intrigeerde hem, maar uit piëteit vroeg hij niet verder. Jaren later zou hij via een schijnbaar door de goden geënsceneerde ontmoeting toch op het spoor worden gezet van het verhaal achter het ‘verdienmodel’.
Bij de afwikkeling van een nalatenschap waarin Luc als executeur testamentair optrad ontmoette hij de kunsthandelaar Dingeman Paalslot waarmee hij in gesprek raakte over Indië. Luc vertelde hem wat zijn vader hem op zijn sterfbed had toevertrouwd over de foto en toonde Dingeman, die eveneens een bijzondere liefde koesterde voor oosters schoon, de versie van deze prachtige vrouw die hij had opgeslagen in zijn mobiele telefoon.
‘Ik ken die foto, dat is Ni Pollok’, reageerde hij zichtbaar verbaasd.
‘Die staat bij mij thuis,’ vervolgde hij, ‘jaren geleden op de kop getikt uit een boedel en ik heb ook nog ergens een blad liggen waarin een collectioneur van deze foto’s zijn verhaal doet. Kom volgende week bij me langs, dan zal ik de foto en het blad voor je zoeken.’
Stipt arriveerde Luc, die te laat komen verafschuwde, de week daarop bij Dingemans huis in Haarlem. Door de vreemde hoekligging van de woning zocht hij tevergeefs naar de voordeur die er niet bleek te zijn. Juist toen hij Dingeman wilde bellen om hem te informeren over de vergeefse zoektocht naar de ingang, verscheen diens vriendelijke, kalende en bebrilde hoofd boven een uitsparing in het trottoir net buiten de voorgevelrooilijn van zijn huis.
‘Goed je te zien man. Hoe is het met je?’
‘Te druk om dood te gaan’, antwoordde Luc vrolijk als altijd.
‘Wat ben je toch een grappige man, kom binnen ik heb alles voor je klaargezet.’
Luc volgde Dingeman via een zestal treden omlaag door wat hij had versleten voor een kelderdeur. Eenmaal binnen bleek ‘huis’ de lading niet helemaal te dekken. Dingeman, eengeworden met zijn werk, sleet zijn dagen in een aantal voor de teelt van champignons geschikte ruimtes die het midden hielden tussen het depot van een museum en een boekenantiquariaat.
‘Woon je hier al lang?’ vroeg Luc bleu in de veronderstelling dat Dingeman nog bezig was om zijn inrichting op orde te maken na een recente verhuizing.
‘Al bijna twintig jaar’, pareerde Dingeman genânt. ‘Loop maar achter mij aan,' vervolgde hij het schaamrood van Luc negerend, ‘dan gaan we naar mijn kantoor.’
Luc baande zich stapvoets een weg door het souterrain langs de tegen de wanden gestapelde doeken en papier, daarbij zo min mogelijk van de met schimmels bezwangerde atmosfeer inademend. Sinds zijn bevlekte ontvangenis als astmalijder was Luc kieskeurig bij het inhaleren van lucht. Het bewustzijn dat hij in leven bleef door het opzuigen van de excreties van anderen had in zijn puberteit bij vlagen paranoïde vormen aangenomen. Zijn draagster hield in die periodes ten einde raad zijn hol smetvrij en het spaarzame bezoek quasi schertsend op afstand met de mededeling: ‘Luc kan niet gestoord worden, die ligt in zijn bed te groeien.’ Inmiddels was Luc over zijn allergie voor mensen heen gegroeid, ja zelfs van ze gaan houden, maar de waakzaamheid was gebleven.
‘Ik heb net koffie gezet, wil je een kopje?’
Hoewel de half lege en verweerde mokken die her en der stonden de vriendelijke uitnodiging tegenspraken, accepteerde Luc beleefd. De foto en het blad met op de cover dezelfde afbeelding had Dingeman klaargezet tegen de rand van de salontafel, vol met half lege builen uitgedroogde shag, stapels vergeeld papier en besneeuwd met poedermelk. Verbaasd keek Luc naar de kloon van zijn jeugdherinnering. Wat een vreemde speling van het lot om deze man juist nu ik bezig ben om me vast te bijten in de geschiedenis van mijn vader te ontmoeten, speelde door zijn hoofd.
‘Vind je het goed als ik de Hommage aan Ni Pollok even lees?’, vroeg Luc toen Dingeman binnenkwam met de koffie, ‘Ik ben hartstikke nieuwsgierig!’
‘Tuurlijk, ga je gang, ik moet sowieso nog bellen met mijn accountant over een naheffingsaanslag van de fiscus.’
Gulzig begon Luc aan het interview met Van Pels die zichzelf typeerde als: ‘Balinees buitenbeentje met een onbedwingbare passie’. Het vraaggesprek met deze man die de kost verdiende als gerechtsauditeur bij het Hof Den Haag, vertelde het verhaal van Ni ‘Nyoman’ Pollok. Een vrouw die Van Pels al betoverde sinds 1968 toen een vriend van de familie hem een door zijn vader genomen foto gaf met daarop Ni met zijn moeder in positie van deze snoeshaan. Ni bleek een beroemde Balinese Legong-danseres, die in 1935 als achttienjarige trouwde met de twee generaties oudere Belgische schilder Adrien-Jean Le Mayeur-de Merprès, die sinds 1932 op Bali werkte. De extravagante Mayeur verwierf daarmee het alleenrecht op de exploitatie van haar als schildersmodel. Anderen mochten haar sindsdien alleen nog fotograferen. Het paar groeide in de jaren na hun huwelijk uit tot een trekpleister voor filmsterren, auteurs en staatslieden, waaronder Soekarno en koning Boudewijn van België. Een bezoek aan Bali betekende onvermijdelijk een ontmoeting met het beroemde stel en hun paardje ‘Gypsy’. Ook ‘het Balinese buitenbeentje’ had deze dochter der goden in 1975 voor het eerst bewust ontmoet. Le Mayeur was toen al vele jaren dood, maar nog steeds ontving zij talloze bezoekers in haar kleine paradijs aan het strand van Sanoer. Van Pels zou Ni na die eerste ontmoeting nog twee keer bezoeken. Bij de laatste ontmoeting in 1984, een jaar voor haar dood, gaf ze hem twee prachtige gouden Balinese Soebengs die ze lang zelf had gedragen. Deze karakteristieke oorsieraden in de vorm van taps toelopende kokers waren ook duidelijk te zien op de foto die Luc, na het overlijden van zijn vader met behulp van een bevriende hoogleraar Erfrecht had bevochten op de helleveeg waarmee de schuinsmarcheerder na de scheiding van zijn moeder getrouwd was.
Dingeman had zijn telefoongesprek beëindigd en was onopgemerkt tegenover Luc gaan zitten.
‘En, heb je er wat aan?’
‘Zeker,’ schrok Luc op, ‘ik ga een afspraak maken met die Van Pels, ik wil per se weten hoe mijn vader aan die foto van Pollok kwam, misschien dat hij daar een verklaring voor heeft. Via een relatie bij het Hof probeer ik in contact te komen met hem. Ik zit daar sporadisch als rechter-plaatsvervanger. Ik heb dus wel wat ingangen. Ga je met me mee als het lukt?’
Inmiddels net zo nieuwsgierig als Luc twijfelde Dingeman geen moment. Van Pels bleek aan zijn laatste jaar bij het Hof bezig en klonk aangenaam verrast door de belangstelling die de publicatie van zijn interview twee decennia later nog opwekte, toen Luc hem belde.
Opgejaagd door de dooi was de extreme hoeveelheid sneeuw die het verkeer de afgelopen week gegeseld had weggeëbd. Dingeman en Luc belden dan ook keurig op het afgesproken tijdstip aan bij het appartement van Van Pels in Den Haag.
‘Meneer Van Pels? Luc Maçon! Mag ik u voorstellen aan Dingeman Paalslot?’, leidde Luc de bijeenkomst met uitgestrekte hand in.
‘Kom binnen, welkom’, gebaarde Van Pels zichtbaar welgemeend.
‘Zal ik voorgaan?’, vroeg hij hoewel de smalle vestibule eigenlijk geen andere optie bood. Luc en Dingeman volgden Van Pels onwetend wat hen te wachten stond door de kale hal naar diens heiligdom.
‘Mag ik jullie voorstellen aan Serge Knapen, een collega van mijn werk?’ Luc reikte de schuchtere, pezige maar vriendelijk ogende man de hand terwijl Dingeman zich direct volledig verloor in zijn professionele nieuwsgier.
‘Dingeman, vergeet je onze attentie niet!’, sprak Luc zijn nieuwbakken vriend gegeneerd toe.
‘Oh sorry, ik weet echt niet wat ik zie’, rechtvaardigde deze zijn afwezigheid snel, ‘wat heeft u een prachtige collectie Djokja.’
Met geveinsde bescheidenheid repliceerde Van Pels: ‘Het is een kleine collectie, want mijn middelen zijn beperkt. Zeg overigens maar Simon. Zal ik jullie jassen aannemen?’ De bedeesde wist direct wat hem te doen stond en strekte zijn armen als twee enorme kapstokken uit.
‘In de voorkamer?’, vroeg de djongos naar de bekende weg voor jassen.
‘We hebben een kleinigheidje voor u, hopelijk heeft u het nog niet’, wist Dingeman die zich inmiddels had hervonden uit te brengen.
‘Dat was toch niet nodig!’
‘Nodig misschien niet, maar we wilden toch van onze erkentelijkheid voor de vriendelijke ontvangst blijk geven’, reageerde Luc welopgevoed. Van Pels scheurde het papier van de veronderstelde verrassing.
‘Kijk Serge, daar hebben we laatst nog naar staan kijken, het boek over Indische Art Nouveau.’
‘Dat hebben we inderdaad nog niet, hartelijk dank!’ vulde Knapen aan. In de door de bedeesde gekozen wij-vorm zag Luc een bevestiging van zijn vermoeden dat het bij deze man om meer dan een collega ging. Intussen was ook Luc geobsedeerd door de kunstschatten die hier in vele decennia duidelijk met zeer veel zorg bij elkaar waren gebracht, waaronder een tweetal uitvoeringen van de bekende foto van Ni, één in zwart-wit en sepiavariant, horizontaal uitgelijnd opgehangen boven een met Indisch houtsnijwerk overladen dressoir.
‘Neem plaats, kan ik iets te drinken voor jullie inschenken: koffie, thee of zijn jullie al toe aan iets sterkers?’, hoorde hij Van Pels in de verte vragen. Dingeman, die al jaren geplaagd werd door migraine en daarom ’s nachts aan de zuurstof lag verdroeg geen alcohol en bestelde een Cola terwijl Luc zich na de lange zittingsdag gewoontegetrouw overgaf aan gerstenat. Snel haastte de ‘collega’ zich naar het open keukentje en kwam terug met een schaal met zelfgemaakte lemper, pangsit en spekkoek.
‘Vertel me wat je wilt weten’, vroeg Van Pels die kennelijk niet gewend aan bezoek zijn draai nog niet gevonden had en doelloos om de salontafel heen fladderde. Luc had zich laten wegzakken in de verhoudingsgewijs enorme hoekbank en deed verslag van de foto die hem sinds zijn jeugd intrigeerde. Hoe hij bij het overlijden van zijn vader opnieuw geconfronteerd werd met de daarop afgebeelde schoonheid en hoe hij via een mysterieuze speling van het lot via Dingeman achter de naam van deze hemelnimf kwam en door het tijdschrift vervolgens op het spoor van Van Pels was gezet.
‘Wat ik niet begrijp is, hoe mijn vader geld heeft verdiend aan deze vijverfoto’, besloot Luc zijn relaas, ‘en ik hoop dat u me wellicht iets meer kunt vertellen over deze afbeelding zodat deze vraag niet voor altijd in nevelen gehuld blijft. Ik had het natuurlijk aan mijn vader moeten vragen, maar ik vond het op dat moment ongepast om hem daarmee misschien moreel voor het blok te zetten’, probeerde Luc zijn nieuwsgier te verschonen.
‘Ik kan je wel verder helpen’, begon Van Pels hoopvol. ‘Wacht, ik heb hier ergens een map met foto’s die ik gebruikt heb voor mijn foto-impressie over Ni. Sorry, mag ik zo vrij zijn?’ Van Pels greep tussen Lucs benen naar een enorme portfolio map en sjorde die onder diens zitplaats vandaan. ‘Kijk, hier is hij!’ Van Pels trok als goed georganiseerde kleinbehuisde trefzeker de gezochte prent uit de map. Terwijl Luc in het onderschrift las dat deze foto van Ni Pollok gemaakt was door de fotograaf J. Welter, deed Van Pels verslag van zijn kennis.
‘Deze foto is gepubliceerd in de eerste drukken van ‘Tanah Air Kita’. Een briljant mozaïk prentenboek over het land en volk van Indonesië samengesteld door N.A. Douwes Dekker, een achterkleinzoon van Multatuli's broer Jan. Als je het wilt zien, ik heb een eerste druk in het Bahasa Indonesia. Wacht ik pak het even voor je.’ Dingeman informeerde professioneel gedeformeerd naar de prijs terwijl Luc de pil doorbladerde op zoek naar de foto van Ni.
‘Vindt u het goed als ik een foto maak van een aantal pagina’s, zodat ik het misschien via een antiquariaat op de kop kan tikken?’
‘Natuurlijk ga je gang. Ik begrijp dat het belangrijk voor je is. Maar het zal niet meevallen om de eerste druk te pakken te krijgen.’
‘Toen Soekarno het boek onder ogen kreeg verbood hij niet alleen de publicatie van de foto van Ni, maar het was Balinese vrouwen ook niet meer toegestaan om topless in het openbaar te verschijnen, omdat hij niet wilde dat in het buitenland het beeld van een zedeloos Indonesië zou ontstaan. Ni hield zich daar niet aan omdat ze het een inbreuk op de Balinese cultuur vond. Weet u! Het is eigenlijk net zo iets als een koninklijk besluit waarbij de Zeeuwse klederdracht wordt verboden’, vulde Van Pels aan om het absurde van een dergelijk verbod te onderstrepen. ‘Ni vertelde me ook dat ‘de vader’ van de Indonesiërs’ verliefd op haar was en haar zelfs ten huwelijk heeft gevraagd nadat Le Mayeur in 1958 overleden was. Ze had op dat moment een relatie met een Italiaan die door Soekarno vakkundig het land uit werd gewerkt. Ni was niet met haar minnaar meegegaan omdat ze de zorg voor haar familie liet prevaleren en bleef dus alleen achter in de lagune. Ze weigerde het aanzoek van Bung Karno beslist. Uit wraak liet hij Ni’s idylle verstoren door midden jaren ‘60 naast haar huis het ‘Bali Beach Hotel’ te laten bouwen, dat sindsdien met zijn vele verdiepingen neerbuigend gluurt in haar prachtige, historische tuin vol met Tjempaka, kormazijn-rode Hibiscussen, heerlijk geurende Kambodjabloemen en Bougainvillea in alle kleuren van de regenboog en natuurlijk de beroemde vijver waarnaast Ni talloze keren is vereeuwigd. Na de bouw werd een decreet uitgevaardigd waarin bepaald werd dat er geen bebouwing mocht worden neergezet met een nokhoogte boven de palmbomen om te voorkomen dat een tweede Honolulu Waikiki Beach zou ontstaan.’
‘Ongelooflijk! Ni moet wel een heel sterke vrouw zijn geweest om weerstand te bieden aan deze ‘vrijheidsstrijder’, antwoordde Luc cynisch. ‘Wat kunt u me nog meer vertellen over die foto?’, probeerde hij het gesprek weer in de gewenste richting te buigen.
‘In volgende drukken van ‘Tanah Air Kita’ is de afbeelding van Ni niet meer opgenomen en de indo van wie ik mijn eigen afdrukken heb gekocht vertelde me dat de KLM deze foto had willen gebruiken om toeristen naar Bali te lokken, maar ná het publicatieverbod met een hele partij onbruikbaar promotiemateriaal bleef zitten.’
‘Oké en mijn vader heeft waarschijnlijk zo’n partij foto’s op de kop getikt en verkocht aan zijn kameraden als hulpmiddel om uit nood geboren de Catechismus te bevlekken.’
‘Ja, dat is het verhaal!’ mengde nu ook Dingeman zich glimmend in het gesprek. ‘Je vader was een ritselaar!’
‘Ja, hij zorgde goed voor zichzelf’, kon Luc nog afgemeten antwoorden voordat hij zich geholpen door Dingeman met zijn talloze vragen over het houtsnijwerk uit het waterpaleis van Tirtagangga dat een prominente plaats aan de wand tegenover de hoekbank had gekregen, ongestoord liet wegglijden in de vervolgstappen die gezet moesten worden om de verklaring van Van Pels te staven met steunbewijs.